ECLI:NL:CRVB:2006:AW1381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5482 + 03/6352 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de psychische belastbaarheid en maatmaninkomen in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) toe te kennen, aan de orde is. Appellant, die samen met zijn echtgenote een stoffeerderij dreef, had een aanvraag ingediend voor een uitkering vanwege pijnklachten in zijn gewrichten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op en na 26 oktober 2001 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv heeft in hoger beroep een nieuw besluit genomen dat niet geheel tegemoet kwam aan de bezwaren van appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht. De Raad oordeelt dat de psychische belastbaarheid van appellant door het Uwv en de rechtbank niet onterecht is vastgesteld. De deskundige Van Aanholt had in zijn rapportage de psychische beperkingen van appellant in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek door een psychiater. De Raad bevestigt dat het Uwv bij het nemen van het besluit van 19 november 2003 de juiste medische beperkingen heeft gehanteerd.

Wat betreft het maatmaninkomen stelt de Raad vast dat, zelfs als de stelling van appellant over de hoogte van het maatmaninkomen wordt gevolgd, dit inkomen niet leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 25% of meer. De Raad benadrukt dat de door de fiscus aanvaarde winstverdeling als uitgangspunt moet worden genomen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking rechtvaardigen. In dit geval zijn er geen dergelijke omstandigheden aangetoond. De Raad verklaart het beroep van appellant ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

03/5482 + 03/6352 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 september 2003, 02/532 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 11 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift is de Raad afschrift toegezonden van een ten aanzien van appellant genomen besluit van 19 november 2003.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2006.
Namens appellant is mr. Van der Veen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. Snippe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Feiten.
Appellant heeft samen met zijn echtgenote in een vennootschap onder firma een stoffeerderij gedreven. In de vennoot- schapsakte is een 50-50% winstdeling overeengekomen. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) ingediend in verband met pijnklachten in zijn gewrichten.
Nadat een verzekeringsarts appellants belastbaarheid had bepaald en een arbeidsdeskundige functies had geselecteerd, heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2001 appellant een uitkering ingevolge de Waz geweigerd, omdat het Uwv hem op en na 26 oktober 2001 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van die wet acht. Appellant wordt in staat geacht met voor hem geschikte functies een zodanig inkomen te kunnen verdienen dat dit vergeleken met het zogeheten maatmaninkomen geen verlies aan verdiencapaciteit oplevert.
Bij besluit van 23 mei 2002, verder: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De bezwaarverzekeringsarts is na bestudering van de stukken en het bijwonen van de hoorzitting tot de conclusie gekomen dat de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet behoeft te worden gewijzigd.
Wat betreft de bezwaren van arbeidskundige aard is in het bestreden besluit het volgende overwogen:
"Uw gemachtigde heeft in bezwaar aangegeven dat uw maatmanloon onjuist zou zijn vastgesteld. Hij heeft dit nader onderbouwd door aan te geven dat uw winstaandeel zoals deze ten grondslag ligt aan de fiscale winst onjuist is. Dit komt enerzijds omdat u aandeel in de winst veel groter is dan uw echtgenote, anderzijds is in 1997 een waardering van de voorraad onjuist geweest.
Wij kunnen uw gemachtigde echter niet volgen in deze redenering. Uit de door u en uw partner beschreven werksituatie, zowel voor als na de verhuizing, is namelijk gebleken dat er qua inhoudelijke taken niets is veranderd. Wel is de totale arbeidsbehoefte afgenomen, omdat de winkel veel meer werk met zich meebracht dan de huidige showroomsituatie. Er kan echter niet worden gesteld dat uw echtgenote een wezenlijk kleinere inbreng heeft gekregen in het uiteindelijke bedrijfsresultaat. Ook de taken in de showroom, het voeren van administratie en de algehele organisatie, zijn voorwaarden om u het uitvoerende stofferingswerk te kunnen laten doen. Het grote voordeel van de huidige situatie is dat uw echtgenote ook huishoudelijke taken tussendoor kan doen, omdat de showroom aan huis is, maar in principe moet zij wel gedurende circa 50 uur per week beschikbaar zijn in verband met de openingsuren van de showroom.
De openingstijden zijn namelijk niet veranderde ten opzichte van de winkel.
Tenslotte kan nog gesteld worden dat ook uw aantal maatmanuren van 44 uur per week illustreert dat de totale arbeidsbehoefte van de zaak kleiner is geworden ten opzichte van de oude situatie. Het is immers in de wonings-inrichtingsbranche niet ongebruikelijk dat er door een echtpaar elk circa 60 uur per week wordt gewerkt. Wij zijn derhalve met de BAD van mening dat er in uw situatie geen aanleiding is om af te wijken van de fiscale opgave, zoals deze is vastgelegd in de vennootschapsakte en waarop het maatmanloon door de primaire arbeidsdeskundige is gebaseerd. Bij de berekening van het maatmanuurloon mag geen rekening worden gehouden met een fictief winstaandeel in de vorm van rentevergoeding en/of een andere waardering van de fiscale voorraad, zodat ook om deze reden de door uw gemachtigde voorgestelde berekening van uw maatmanloon niet overgenomen kan worden. Voor de volledige inhoud van de arbeidskundige heroverweging verwijzen wij u naar de bijgevoegde rapportage van de BAD."
In beroep heeft de rechtbank in de door appellant overgelegde medische gegevens van de behandelend revalidatiearts Haarsma aanleiding gevonden, de revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt te verzoeken om van verslag en advies te dienen met betrekking tot appellants gezondheidstoestand.
Van Aanholt is blijkens zijn rapportage van 14 mei 2003 van oordeel dat appellant vanwege ziekte of gebrek meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft die conclusie van haar deskundige overgenomen en geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag wat betreft de belastbaarheid van appellant.
Met betrekking tot de grieven van arbeidskundige aard van appellant heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant "eiser" en het Uwv "verweerder" is genoemd, onder meer het volgende overwogen:
"Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geldt bij de vaststelling van het maatmanloon van zelfstandigen als uitgangspunt dat in beginsel wordt aangesloten bij (het aandeel van de betrokkene in) de aangifte van de behaalde en door de fiscus aanvaarde netto-bedrijfswinst, zoals blijkt uit de winst en verlies rekening.
Bij meerdere winstgerechtigden wordt daarbij uitgegaan van de verdeling zoals aan de fiscus is opgegeven en door deze is aanvaard. Daarvan wordt slechts afgeweken als zich een bijzondere omstandigheid voordoet. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen, op grond waarvan van de door de fiscus geaccepteerde opgave dient te worden afgeweken. Indien naar de mening van eiser de feitelijke situatie niet meer overeenstemde met de door de fiscus geaccepteerde verdeling, had het op de weg van eiser gelegen om op een gereed tijdstip een verzoek om wijziging van de verdeling bij de fiscus in te dienen. Nu eiser daarvoor niet heeft gekozen, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van de door de fiscus geaccepteerde verdeling.
Bedoelde grief van eiser dient derhalve te worden verworpen."
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.
Uitsluitend appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. In hoger beroep is onder meer aangevoerd dat met name de psychische belastbaarheid van appellant door het Uwv en door de rechtbank is overschat.
Bij verweerschrift heeft het Uwv het in rubriek I vermelde besluit van 19 november 2003 overgelegd, welk besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen.
In dat besluit wordt appellant met ingang van 26 oktober 2001 andermaal een uitkering ingevolge de Waz geweigerd. Het Uwv is van oordeel dat uitgaande van de door de revalidatiearts Van Aanholt vastgestelde belastbaarheid nog voldoende geselecteerde functies overblijven waarmee appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat dit niet tot een verlies aan verdiencapaciteit van 25% of meer leidt.
Vervolgens heeft het Uwv desgevraagd bij brief van 18 november 2005 een reactie gegeven op het herziene standpunt van de fiscus over de winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote over de jaren 1997, 1998 en 1999.
Bij brief van 14 december 2005 heeft het Uwv in reactie op een vraag van de Raad met betrekking tot het voor komen van wisselende diensten in de geselecteerde functies een rapportage van 28 november 2005 van de bezwaar- arbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema overgelegd, op grond waarvan het Uwv het standpunt inneemt dat er, ondanks het laten vervallen van 2 functies met wisselende diensten, niettemin voldoende (deels andere) functies aan de onderhavige schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
2. Oordeel van de Raad.
Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 19 november 2003, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 november 2003.
De Raad dient thans eerst de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellants belastbaarheid op de datum in geding niet verdergaand beperkt is dan is neergelegd in de rapportage van de revalidatiearts Van Aanholt.
Van de zijde van appellant is aangevoerd dat appellants psychische beperkingen door de rechtbank en door het Uwv zijn onderschat.
De Raad wijst erop dat het Uwv psychische beperkingen in aanmerking heeft genomen en wel met betrekking tot tijdsdruk en verantwoordelijkheid.
Voorts merkt de Raad op dat de deskundige Van Aanholt, die bekend was met deze beperkingen, blijkens zijn rapportage heeft onderkend, dat appellant ten tijde van zijn onderzoek op 26 maart 2003 wat depressief was en daarvoor door de huisarts het middel Seroxat was voorgeschreven.
Desondanks heeft deze onafhankelijk en onpartijdige deskundige blijkens zijn rapport onderzoek door een andere medische deskundige - bijvoorbeeld aan een psychiater - niet noodzakelijk geacht.
Ook de Raad kent beslissende betekenis toe aan de rapportage van Van Aanholt.
In de opvatting van de psychotherapist/organisatieadviseur J.C. Beek-Bakker omtrent de psychische staat van appellant ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Nog afgezien van het gegeven dat het hier gaat om het oordeel van iemand van wie de Raad niet is kunnen blijken dat zij arts of psycholoog is, wijst de inhoud van haar brief van
10 oktober 2005, evenals de overgelegde gegevens van de psycholoog M. Lamberts en de bedrijfsarts M.R. Roethof, veeleer erop dat appellants gezondheidstoestand na de in geding zijnde datum, 26 oktober 2001, is verslechterd.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het hiervoor weergegeven besluit van 19 november 2003 oordeelt de Raad dat uit het hiervoor overwogene volgt dat het Uwv bij het nemen van dit besluit van de juiste medische beperkingen is uitgegaan.
Wat betreft het arbeidskundige aspect van dit besluit overweegt de Raad dat de inhoud van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema van 28 november 2005 van de zijde van appellant niet is weersproken en ook de Raad niet onjuist is voorgekomen.
De Raad gaat er daarom met gedaagde van uit dat appellant op de datum in geding aan de door Stiekema geselecteerde functies verdiencapaciteit kon ontlenen.
Wat betreft het te hanteren maatmaninkomen stelt de Raad vast dat, zelfs indien appellants stellingname wat betreft de hoogte van het maatmaninkomen zou worden gevolgd, dat inkomen, afgezet tegen de door de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema in zijn rapport van 28 november 2005 berekende resterende verdiencapaciteit, niet tot een verlies aan verdiencapaciteit van 25% of meer op de datum in geding zou leiden.
De Raad zal het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 19 november 2003 derhalve ongegrond verklaren.
De Raad wil wat betreft het maatmaninkomen niet nalaten ten overvloede op te merken dat volgens 's Raads jurisprudentie uitgangspunt is dat de door de fiscus aanvaarde winstverdeling wordt gevolgd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van die verdeling zou moeten worden afgeweken.
In het onderhavige geval is er niet alleen sprake van een, op basis van de thans bekende gegevens, ongemotiveerde wijziging van het standpunt van de fiscus in 2005 maar bovendien heeft de bezwaararbeidsdeskundige Stiekema reeds in een rapport van 26 april 2002 uitvoerig uiteengezet waarom de in de vennootschapsakte overeengekomen en nadien niet gewijzigde winstverdeling spoort met de feitelijke arbeidsinbreng van appellant en zijn echtgenote ook na de verhuizing van de onderneming in 1996.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 19 november 2003 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.