ECLI:NL:CRVB:2006:AW1540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6394 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 november 2003. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de weigering van appellant om betrokkene per 19 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, niet op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag berustte. Appellant had betrokkene geschikt geacht voor zijn eigen werk als bedrijfsleider van een horecabedrijf, zij het bij een andere werkgever. Betrokkene was het niet eens met deze beslissing en had beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts in de loop van de procedure de beperkingen van betrokkene op psychisch gebied had verzwaard, wat leidde tot de conclusie dat betrokkene ongeschikt was voor zijn eigen arbeid. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg appellant op een nieuw besluit te nemen. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat de aanzegjurisprudentie niet van toepassing was en dat de rechtbank de in eerste aanleg naar voren gebrachte functies had moeten betrekken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. De Raad wees erop dat appellant geen actuele gegevens had overgelegd die de geschiktheid van betrokkene voor andere functies konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.

Uitspraak

03/6394 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 november 2003, 2002/1365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 5 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 19 oktober 2005 vragen beantwoord en stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.P.L. Smeets. Betrokkene is in persoon verschenen en bijgestaan door zijn raadsman mr. J.E.H.R. Vluggen, advocaat te Kerkrade.
I. OVERWEGINGEN
Appellant heeft bij zijn besluit van 30 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, zijn besluit van 1 mei 2002 gehandhaafd waarbij aan betrokkene per 19 juli 2001 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geweigerd. Appellant achtte betrokkene op en na die datum geschikt voor zijn eigen werk als bedrijfsleider van een horecabedrijf, zij het bij een andere werkgever.
Betrokkene kon zich niet met dit besluit verenigen en heeft beroep bij de rechtbank ingesteld.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in de loop van de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit de beperkingen van betrokkene op psychisch gebied heeft verzwaard, waarna de bezwaararbeidsdeskundige hem klaarblijkelijk alsnog ongeschikt achtte voor zijn eigen arbeid. Appellant heeft vervolgens de weigering om betrokkene met ingang van 19 juli 2001 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen gestoeld op de geschiktheid van betrokkene voor een achttal functies. Nu noch aan het primaire, noch aan het bestreden besluit de mogelijke geschiktheid voor andere dan betrokkenes maatgevende arbeid ten grondslag heeft gelegen, wijst de rechtbank het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 26 februari 1993, gepubliceerd in RSV 1993/193 af. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de actualiteitsdatum van alle functies ligt in het jaar 2002 of 2003. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit niet op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag berust en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Om deze reden heeft zij, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de uitspraak van de rechtbank bestreden en aangevoerd dat het hier gaat om een weigering om aan betrokkene per einde wachttijd een uitkering toe te kennen. De zogeheten aanzegjurisprudentie is volgens appellant daarom niet van toepassing. De rechtbank had daarom de in de beroepsprocedure in eerste aanleg naar voren gebrachte functies bij haar beoordeling moeten betrekken. appellant stelt dat die functies op de in geding zijnde datum actueel waren en dat de rechtbank daarvan zonder meer had moeten uitgaan. In hoger beroep heeft appellant een samenvatting van de arbeidsmogelijkhedenlijst toegezonden ten bewijze van zijn standpunt dat alle geduide functies op de in geding zijnde datum actueel waren.
Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad als volgt.
Uit de wijziging van zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in de loop van de gedingvoering in eerste aanleg heeft de rechtbank terecht de conclusie getrokken dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd; zij heeft dat besluit op goede gronden vernietigd. De aanzegjurisprudentie is in een situatie als deze niet aan de orde.
Terecht heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Immers, een actualisering van de geduide functies gericht op de datum in geding, 19 juli 2001, was door appellant niet overlegd. Voorts brengt de enkele omstandigheid dat een functie met een bepaalde actualiseringsdatum in het systeem is opgenomen naar het oordeel van de Raad niet mee dat die functie ook op een ruimschoots daarvóór gelegen datum in een voldoende omvang, met een gelijke belasting en inclusief alle bijzondere aspecten feitelijk op de arbeidsmarkt voorkwam.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij onder meer, het beroep van betrokkene gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd, bevestigd moet worden.
De vervolgens opkomende vraag of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten beantwoordt de Raad bevestigend. Gelet op de nadere onderbouwing die appellant in hoger beroep aan het vernietigde besluit heeft gegeven, berust het besluit van appellant om aan betrokkene per 19 juli 2001 een WAO-uitkering te weigeren thans op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
Wat betreft de medische kant van de zaak is de Raad van oordeel dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker de belastbaarheid van betrokkene heeft overschat. Uit haar rapport van 26 september 2003, zoals nader toegelicht met het rapport van 14 oktober 2005 blijkt dat Jonker op grond van de uit de behandelend sector over betrokkene ontvangen inlichtingen beperkingen voor hem heeft opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden van de Functionele Mogelijkheden Lijst. Van de zijde van betrokkene zijn geen medische gegevens ingebracht die twijfel zouden kunnen doen ontstaan aan de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak is de Raad niet gebleken van redenen op grond waarvan moet worden gezegd dat betrokkene de door de bezwaararbeidsdeskun-dige J.J. van der Naald in zijn rapport van 8 oktober 2003 genoemde functies op 19 juli 2001 niet zou kunnen verrichten. In de loop van de hoger beroepsprocedure is gebleken dat deze functies op de in geding zijnde datum in voldoende mate op de arbeidsmarkt voortkwamen. Vergelijking van het voor betrokkene geldende maatmaninkomen met het loon dat hij nog zou kunnen verdienen met de geduide functies levert geen verlies aan verdiencapaciteit op.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb Appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 15 mei 2002 te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) P. van der Wal.