ECLI:NL:CRVB:2006:AW1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/926 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. ’t Hooft
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een woonvoorziening in de vorm van een traplift en de toepassing van het verhuisprimaat

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1933, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 28 januari 2004 haar verzoek om een woonvoorziening in de vorm van een traplift had afgewezen. Appellante heeft problemen met traplopen en verzocht om een traplift in haar huidige huurwoning. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, heeft echter besloten dat verhuizing naar een andere woning, waarin geen trap hoeft te worden gelopen, de goedkoopste adequate oplossing is. Dit besluit is gebaseerd op het advies van de Gewestelijke Gezondheidsdienst (GGD) en de gemeentelijke Verordening voorzieningen gehandicapten.

Tijdens de zitting op 22 februari 2006 heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij niet wil verhuizen, ondanks het aanbod van gedaagde voor een aangepaste woning met een vergelijkbare huurprijs. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het verhuisprimaat, zoals vastgelegd in de Verordening, niet in strijd is met de zorgplicht van de Wvg. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een geschikte woning heeft aangeboden en dat de kosten voor een traplift aanzienlijk hoger zijn dan de kosten voor verhuizing.

In hoger beroep heeft appellante haar grieven herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de beslissing van gedaagde om het verhuisprimaat toe te passen gerechtvaardigd is. De Raad heeft benadrukt dat de wetgeving en de gemeentelijke verordening bepalen dat een woonvoorziening alleen kan worden toegekend als de kosten van verhuizing niet de goedkoopste adequate oplossing zijn. De Raad heeft geen bijzondere omstandigheden gevonden die aanleiding geven om van het verhuisprimaat af te wijken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/926 WVG
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 januari 2004, reg.nr. WVG 03/27.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft onder meer krantenberichten ingezonden waaruit naar voren komt dat veel ouderen tevreden zijn met hun woning en niet willen verhuizen.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Namens gedaagde is verschenen W. T.M. Schwering, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, de toepasselijke bepalingen van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de op die wet gebaseerde gemeentelijke regelgeving, te weten de Verordening respectievelijk het Besluit voorzieningen gehandicapten gemeente Hoorn 2001( hierna: de Verordening respectievelijk het Besluit) en de standpunten van partijen in eerste aanleg, verwijst de Raad, mede gelet op de inhoud van de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante, geboren in 1933, heeft gedaagde in verband met door haar ondervonden problemen met traplopen verzocht haar in het kader van de Wvg en de Verordening in aanmerking te brengen voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift in haar huidige huurwoning. Appellante heeft aangegeven dat zij niet bereid is te verhuizen naar een andere -meer adequate- woning.
Blijkens de onderzoeksbevindingen van de Gewestelijke Gezondheidsdienst (GGD) van 4 september 2002 kan een voor appellante adequate voorziening bestaan uit een verhuizing naar een woning waarin zij geen trap hoeft te lopen of uit het realiseren van een traplift in haar huidige woning.
Gedaagde heeft in de lijn van het advies van de GGD afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat toepassing van het in de Verordening voorop gestelde verhuisprimaat (met inbegrip van de forfaitaire verhuiskostenvergoeding) de goedkoopst adequate voorziening is. Daarbij heeft gedaagde de door appellante aangevoerde redenen waarom zij niet wil verhuizen in zijn overwegingen betrokken.
Tijdens de bezwaarfase heeft gedaagde appellante een met een traplift aangepaste woning met een nagenoeg gelijke huurprijs aangeboden. Appellante is blijven staan op haar standpunt dat zij niet wenst te verhuizen.
Bij in bezwaar genomen besluit van 3 december 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde vastgehouden aan het in de Verordening voorop gestelde verhuisprimaat. Daarbij is onder meer overwogen dat niet is gebleken van afhankelijkheid van appellante van mantelhulp (van haar naast haar wonende zoon en schoondochter) of van andere in het kader van de Verordening relevante verhuisbeletselen, dat contact met haar zoon en schoondochter ook na een verhuizing binnen de gemeente mogelijk blijft alsmede dat appellante het aanbod van een adequaat aangepaste huurwoning heeft afgewezen. Wel heeft gedaagde zich bereid verklaard om aan appellante op de voet van artikel 12 van het Besluit een tegemoetkoming van maximaal € 1.361,-- te betalen voor een door haar aan te schaffen traplift.
In beroep bij de rechtbank heeft appellante de door haar in bezwaar aangevoerde grieven herhaald en -op 6 november 2003- benadrukt dat haar huidige woonsituatie aan de wensen van haar en haar echtgenoot voldoet, mede gelet op het feit dat haar zoon naar verwachting de komende 5 jaar naast haar zal blijven wonen.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep het zogenoemde primaat van verhuizing in beginsel niet in strijd komt met de uit de artikel 2 en 3 van de WVG voortvloeiende zorgplicht om - onder meer - verantwoorde woonvoorzieningen voor gehandicapten aan te bieden. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een aangepaste woning heeft aangeboden en een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten en dat gesteld noch gebleken is dat deze woning niet geschikt is voor appellante. Het forfaitaire bedrag voor verhuis- en inrichtingskosten is afhankelijk van het aantal kamers van de woning en komt neer op een bedrag tussen € 1.247,90 en € 1.928,57. Nu een traplift gemiddeld € 6.000,-- kost heeft gedaagde terecht tot uitgangspunt genomen dat verhuizing in het onderhavige geval de goedkoopste adequate oplossing is.Tenslotte heeft de rechtbank geen zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig geacht dat van het primaat van verhuizing dient te worden afgeweken. Daartoe is overwogen dat gedaagde een onderzoek heeft gedaan naar de draagkracht van eiseres en de woonlasten bij een verhuizing en dat niet is gebleken dat de woonlasten in betekende mate zullen stijgen.
In hoger beroep heeft appellante - in essentie - haar hiervoor vermelde grieven herhaald. Desgevraagd heeft zij aangegeven dat met haar zoon en zijn vrouw - ook na hun verhuizing naar een andere wijk- regelmatig contact wordt onderhouden, dat appellante huishoudelijke hulp van de thuiszorg ontvangt en dat zij tot op heden in haar huidige woning, zij het met moeite en onder begeleiding, de trap op en af kan.
De Raad overweegt als volgt.
Een woonvoorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub c, van de Wvg is een voorziening die verband houdt met een maatregel, gericht op het (..) verminderen van beperkingen die een gehandicapte ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte. Daartoe is volgens de jurisprudentie van de Raad een direct causaal verband vereist tussen de als gevolg van de handicap in de woning ondervonden beperkingen terzake van de elementaire dagelijkse woonfuncties en een bouwkundig of woontechnisch kenmerk van die woning.
Op grond van het eerste lid van de artikelen 2 en 5 van de Wvg is het aan het gemeentebestuur om bij verordening de gevallen en de vorm te regelen waarin de gemeente woonvoorzieningen als bedoeld in de Wvg kan verlenen. Die voorzieningen dienen ingevolge artikel 3 van de Wvg verantwoord (oftewel adequaat) te zijn, dat wil zeggen: doeltreffend, cliëntgericht en doelmatig. Cliëntgericht houdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad in dat de voorziening in voldoende mate moet zijn toegesneden op de handicap van de betrokkene.
Blijvend binnen het raam van de Verordening en de Wvg en lettend op de thans ter beschikking staande medische en andere gegevens, verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank.
Naar in artikel 1.2, eerste lid, sub c, in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van de op artikel 5 van de Wvg gebaseerde Verordening ligt besloten, wordt een woonvoorziening in de vorm van -onder meer- een traplift slechts toegekend voor zover de krachtens de Verordening geldende financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing, naar objectieve maatstaf gemeten, niet de goedkoopst adequate oplossing is.
Laatstgenoemde voorziening (“het verhuisprimaat”) is onbetwist goedkoper dan toekenning van een traplift.
Aan de Raad is overigens niet gebleken van zodanige, in het kader van voormelde bepalingen van de Verordening relevant te achten, omstandigheden dat gedaagde in verband daarmee gehouden was in het onderhavige geval ten gunste van appellante aan het verhuisprimaat voorbij te gaan. De Raad heeft hierbij tevens laten wegen dat gedaagde, naar ter zitting is bevestigd, bereid blijft appellante de in het bestreden besluit vermelde tegemoetkoming te betalen indien zij zelf een traplift aanschaft. Tenslotte merkt de Raad ten overvloede en mede ter voorlichting van appellante op dat de rechter bij zijn oordeelsvorming uit dient te gaan van de geldende regelgeving in en krachtens de Wvg en dat het hem, anders dan destijds ingevolge artikel 57 (oud) van de AAW mogelijk was, niet vrij staat te treden in de beoordeling of gehele of gedeeltelijke afwijzing van de gevraagde voorziening in overeenstemming is met de redelijkheid.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, in tegenwoordigheid van B.M. Biever van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) B.M. Biever.