ECLI:NL:CRVB:2006:AW1805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1639 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die stelt dat hij in 1972 arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn arbeidsongeschiktheid gedurende een relevante periode van 52 weken in 1972. Appellant had in 1999 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, maar de Raad oordeelt dat er geen relevante periode van arbeidsongeschiktheid kan worden vastgesteld. De rechtbank had eerder geconcludeerd dat de door appellant overgelegde documenten, waaronder een uitnodiging voor een spreekuur bij een verzekeringsarts en brieven van het ziekenfonds, niet voldoende bewijs boden voor zijn claim. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de tijdsverloop tussen de vermeende arbeidsongeschiktheid en de aanvraag om een uitkering, samen met het gebrek aan bewijs, leidt tot de conclusie dat appellant niet in aanmerking komt voor de WAO-uitkering. De Raad wijst erop dat de bewijslast bij appellant ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende de relevante periode arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

04/1639 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2004, 02/4416 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Bij brief gedateerd 6 april 2004 heeft mr. Desloover voornoemd zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd. Bij brief gedateerd 26 januari 2006 heeft appellant nadere stukken ingezonden en de gronden waarop het beroep rust aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser was van 1969 tot 1972 werkzaam in Nederland. In 1972 is eiser Nederland uitgezet omdat hij hier illegaal verbleef. Op 5 januari 1999 heeft hij een aanvraag krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend in verband met arbeidsongeschiktheid, welke volgens eiser is aangevangen in 1972.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft verweerder geweigerd eiser een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij op enig moment in 1972 niet arbeidsongeschikt is geworden in de zin van de WAO en de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), terwijl indien hij op die datum wel arbeidsongeschikt is geworden, hij niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en in ieder geval op enig moment in 1973, de dag na het verstrijken van voornoemde periode van 52 weken niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO en de WAZ. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft eiser gesteld dat hij in 1972 arbeidsongeschikt was en dat hij dit nadien ook is gebleven. Ter onderbouwing hiervan heeft hij aangevoerd dat hij op 31 mei 1972 was uitgenodigd om te verschijnen bij verzekeringsarts Tan. Eiser heeft in dit verband een kopie van de uitnodiging overgelegd.
Verder heeft hij een tweetal brieven van het ziekenfonds te Rotterdam overgelegd. Ten slotte heeft eiser verzocht om vergoeding van de wettelijke rente."
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
"Het gaat in dit geding om de vraag of eiser op enig moment in 1972 een periode van 52 weken die onafgebroken heeft geduurd, arbeidsongeschikt is geweest en of hij dit na afloop van deze periode nog was. Het is bestendige jurisprudentie dat naarmate meer tijd verstrijkt tussen een rechtens relevante gebeurtenis als het intreden en het melden van de arbeidsongeschiktheid bij het uitvoeringsorgaan, zwaardere eisen dienen te worden gesteld aan het bewijs ter zake van de arbeidsongeschiktheid en het gestelde tijdstip.
De verzekeringsarts heeft onderzoek laten doen in Marokko. Uit dit onderzoek is gebleken dat de rugklachten van eiser sinds 1978 bestaan en dat er vóór 1990 geen aanwijzingen zijn voor astma of psychische klachten. De verzekeringsarts heeft op basis van dit onderzoek en de medische stukken in het dossier geconcludeerd dat de klachten van eiser van een latere datum dateren.
De bezwaarverzekeringsarts onderschrijft deze conclusie van de verzekeringsarts.
De rechtbank ziet geen aanleiding om deze conclusie voor onjuist te houden. Uit de door eiser overgelegde oproep om op 31 mei 1972 op het spreekuur bij verzekeringsarts Tan van het gemeentelijk administratiekantoor te komen, kan enkel worden afgeleid dat hij op dat moment ziek was, niet dat hij gedurende 52 weken ziek is geweest. De door eiser overgelegde brieven van het Algemeen Ziekenfonds Rotterdam van 6 september 1972 en van 25 januari 1973 en de bewijzen van inschrijving bij dit ziekenfonds uit 1972 bieden evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat eiser in 1972 dan wel in 1973 gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat die arbeidsongeschiktheid nadien voort bestond. Nu eiser eerst in 1999 een WAO-aanvraag heeft gedaan dient de omstandigheid dat er geen verdere gegevens voorhanden zijn, voor rekening van eiser te komen.
De rechtbank merkt tot slot nog op dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat voor zover eiser op latere datum arbeidsongeschikt zou moeten worden geacht, hij ook dan niet in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering, omdat hij niet als verzekerde kan worden aangemerkt."
De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met appellants stellingnames in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.
(get.) H.J. Simon.
(get.) C.D.A. Bos.