ECLI:NL:CRVB:2006:AW2018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3312 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
  • C.D.A. Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor maatgevende arbeid en de WAO-schatting van appellante met psychische en fysieke klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de geschiktheid voor maatgevende arbeid en de WAO-schatting aan de orde zijn. Appellante, die als schoonmaakster werkte, is sinds 14 februari 2000 arbeidsongeschikt door klachten van depressieve aard. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat zij per einde wachttijd belastbaar is voor 40 uur per week, met specifieke beperkingen. Het Uwv heeft haar een uitkering op basis van de WAO geweigerd, omdat zij geschikt werd geacht voor gangbaar werk, met een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat de geduide functies niet passen bij haar belastbaarheid. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat het Uwv in eerste aanleg voldoende duidelijkheid heeft gegeven over het belastbaarheidspatroon. De Raad concludeert dat de medische beoordeling door het Uwv niet onjuist is en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de maatgevende functie.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geschikt is voor de geduide functies, ondanks enkele overschrijdingen van haar belastbaarheid. De Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 675,90 bedragen, en bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt. De uitspraak is gedaan op 7 april 2006.

Uitspraak

03/3312 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juni 2003, 02/1311 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 7 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.M. Bruin, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift was een medische verklaring toegevoegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij schrijven van 23 september 2003 en 9 oktober 2003 nog een drietal medische verklaringen in geding gebracht. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, op het laatste schrijven gereageerd.
Tot slot heeft appellante bij schrijven van 14 februari 2006 nog een medische rapportage ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Bruin, voornoemd, en waar het Uwv niet is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster gedurende 15 uur per week, is op 14 februari 2000 voor haar werk uitgevallen met klachten van depressieve aard.
De verzekeringsarts oordeelde dat appellante per einde wachttijd voor 40 uur per week belastbaar was conform het door hem vastgestelde belastbaarheidspatroon, waarin onder meer is neergelegd dat in verband met klachten van surmenage, psychosociale problemen, eczeem aan de handen en heupklachten links er geen intensief contact mag zijn met wasmiddelen en chemische stoffen en dat er in de functies sprake moet zijn van weinig stress en het ontbreken van klimwerk. De arbeidsdeskundige oordeelde daarop in zijn rapportage dat appellante enerzijds geschikt is te achten voor de maatgevende functie van schoonmaakster en anderzijds dat zij als arbeidsgehandicapte dient te worden aangemerkt en geschikt is te achten de geduide functies te verrichten. De theoretische mate van arbeidsongeschiktheid is nihil. Bij schrijven van 22 maart 2001 is appellante van het voorgaande schriftelijk in kennis gesteld. Het Uwv heeft daarop bij primair besluit van 5 april 2001 geweigerd appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat zij ongeschikt is voor haar eigen werk, maar geschikt is voor gangbaar werk, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
De bezwaarverzekeringsarts heeft na raadpleging van de waarnemend huisarts van appellante, geen aanleiding gezien de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden, omdat er een grote mate van overeenstemming is tussen de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en de informatie van de waarnemend huisarts. Een drietal geduide functies worden niet langer passend geacht. Ook de bezwaararbeidsdeskundige heeft zich kunnen vinden in het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige, die van mening is dat appellante, naast de (resterende) geduide functies, tevens geschikt is te achten voor de maatgevende functie. Een bevestiging van dit laatste ziet de bezwaararbeidsdeskundige onder meer in het feit dat de maatgevende functie in overeenstemming is met de beperkingen van appellante en dat de functie van schoonmaker ook in het FIS geselecteerd is. Appellante kan zijns inziens derhalve niet als arbeidsgehandicapte worden aangemerkt.
Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 21 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, daartoe overwegende dat op grond van het onderzoek door het bezwaarteam geoordeeld moet worden dat appellante in staat is de geduide functies te verrichten.
In beroep is door het Uwv desgevraagd, onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, bevestigd dat het belastbaarheidspatroon moet worden aangepast in de zin dat appellante ten aanzien van het aspect huidcontact beperkt is voor intensief contact met was/oplosmiddelen en psychisch beperkt is op de aspecten 28 A, D, E en H. Voorts erkent het Uwv dat de arbeidsdeskundige in zijn rapportage niet geheel consequent is ten aanzien van de bepaling of appellante geschikt is voor haar eigen werk, maar dat uit navraag bij deze arbeidsdeskundige gebleken is dat appellante geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid. De bezwaarverzekeringsarts voegde hier aan toe dat hij appellante hiervoor alleen geschikt acht voorzover de eigen functie elders wordt verricht omdat aan haar uitval deels situationele factoren als conflicten op het werk ten grondslag hebben gelegen. Het Uwv heeft de rechtbank in verband hiermee bericht de motivering van het bestreden besluit te willen wijzigen in de zin dat appellante geschikt is te achten voor haar maatgevende werk elders en de geduide functies.
Namens appellante is in beroep nog een op 28 november 2002 gedateerde verklaring van haar huisarts overgelegd, waarin vermeld is dat er bij appellante na een labonderzoek op 14 maart j.l. suikerziekte geconstateerd is. De huisarts vermeldt dat het (achteraf bezien) mogelijk is dat de suikerziekte in de weken voordat de diagnose werd gesteld in een glijdende schaal heeft kunnen ontstaan, en dat appellant in februari al last had van suikerziekte.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de in beroep overgelegde verklaring van de huisarts haar geen aanleiding geeft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden omdat deze verklaring ziet op de medische situatie van appellante in februari 2002 en niet op de datum in geding. Voorts overwoog de rechtbank dat ook de (gewijzigde) arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, waarbij appellante zowel voor de geduide functies als voor haar eigen werk elders geschikt is geacht, haar niet onjuist voorkomt en dat appellante door de geschiktheid voor eigen werk elders niet in een ongunstigere positie is komen te verkeren.
Namens appellante is in hoger beroep onder verwijzing naar verklaringen van haar huisarts, waaruit blijkt dat appellante bekend is met diabetes mellitus type II, en een verslag van een psychotherapeut, waaruit blijkt dat sprake is van een atypische depressie (samenhangend met acculturatieproblematiek en relatieproblemen), aangevoerd dat haar medische beperkingen onjuist (te laag) zijn vastgesteld. De onjuiste vaststelling van haar belastbaarheid is het rechtstreekse gevolg van de late onderkenning van haar klachten door de huisarts en de late vaststelling van de diagnose. Voorts zou appellante de geduide functies niet kunnen verrichten omdat deze niet berekend zijn voor haar belastbaarheid en omdat niet is onderzocht of zij over de benodigde vaardigheden beschikt
De Raad overweegt als volgt.
Wat de medische grondslag van het bestreden besluit betreft, stelt de Raad voorop op dat het Uwv eerst in eerste aanleg duidelijkheid heeft gegeven over de wijze waarop het opgestelde belastbaarheidspatroon op grond van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek diende te luiden.
Ten gronde overweegt de Raad dat de medische beoordeling, zoals nader toegelicht door de bezwaarverzekeringsarts in eerste aanleg, hem niet onjuist voorkomt. Evenmin heeft de Raad aanleiding gevonden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig is geweest. De Raad overweegt daartoe dat de belastbaarheid van appellante is vastgesteld op basis van eigen onderzoek door de verzekeringsarts, aangevuld met informatie van de behandelend huisarts in bezwaar. Zoals door de bezwaarverzekeringsarts terecht wordt opgemerkt is er een grote mate van overeenstemming tussen de bevindingen van beide artsen, namelijk dat appellante bekend is met klachten die verband houden met surmenage en psychosociale problemen. Daarnaast is appellante bekend met heupklachten links en klachten van eczeem aan de handen. De Raad overweegt voorts dat het feit dat (een deel van) deze klachten achteraf mogelijk verklaard kan worden door bij appellante bestaande diabetes mellitus type II, dit niet anders maakt, omdat voor het bepalen van de belastbaarheid de geobjectiveerde gevolgen van de ziekte bepalend zijn en niet zonder meer de diagnose zelf. Ook het in hoger beroep overgelegde verslag van appellantes psychotherapeut, waarin gesproken wordt van een atypische depressie die samenhangt met acculturatieproblematiek en relatieproblemen, heeft de Raad geen aanleiding gegeven te oordelen dat de psychische beperkingen door de verzekeringsartsen zouden zijn onderschat nu ook deze bevindingen overeenstemmen met hetgeen de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. De Raad merkt tot slot op dat uit de stukken niet is af te leiden dat appellante ten tijde in geding geen duurzaam te benutten mogelijkheden zou hebben.
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, is de Raad, nog daargelaten het feit dat appellante zowel in het primaire besluit als in het besluit op bezwaar niet geschikt geacht is voor haar eigen werk, van oordeel dat het door het Uwv in beroep ingenomen standpunt dat appellante geschikt is te achten voor haar maatgevende functie de toets niet kan doorstaan nu niet gebleken is dat de arbeidsdeskundige appellantes werkgever geconsulteerd heeft om een functiebeschrijving van haar maatgevende functie te maken en de arbeidsdeskundige voorts niet uitdrukkelijk getoetst heeft aan de in de maatgevende functie voorkomende belastbaarheid.
De Raad is anderzijds van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante geschikt is te achten de in hoger beroep nog resterende geduide functies te verrichten, ondanks de daarin voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. De Raad acht de door de bezwaarverzekeringsarts in zijn aanvullende rapportage van
9 april 2003 ingebrachte motivering met betrekking tot de gemarkeerde aspecten voldoende toereikend. De Raad is met name niet gebleken dat appellante tengevolge van eczeem aan de handen beperkt zou zijn voor de functie schoonmaakster, waarin sprake is van 20% “natte” klussen, omdat zij beperkt is voor het gebruik van beschermende handschoenen.
Nu na functieduiding is komen vast te staan dat er geen verlies aan verdiencapaciteit resteert, heeft het Uwv terecht geweigerd appellante per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, onder aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad begroot deze kosten op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Tevens komen naar het oordeel van de Raad de door appellante in eerste aanleg gemaakte kosten voor door de huisarts verstrekte inlichtingen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 31,90. Aangezien ten behoeve van appellante in eerste aanleg een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dienen deze kosten aan de griffier van de Raad betaald te worden.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 675,90 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverenigingen aan de griffier van de Raad, en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverenigingen het door appellant betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op
7 april 2006.
(get.) H.J. Simon.
(get.) C.D.A. Bos.