ECLI:NL:CRVB:2006:AW2076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/807 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • J.E.M.J. Hetharie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2004, betreffende de herziening van zijn WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 april 2006 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.L.J. Schilt-Thissen, betwistte de herziening van zijn uitkering naar een mate van 45 tot 55% per 1 augustus 2002. De Raad heeft overwogen dat de medische beperkingen van appellant niet zorgvuldig zijn vastgesteld. De cardiologische afwijkingen van appellant werden niet als voldoende reden gezien om de vastgestelde belastbaarheid te herzien, omdat deze door de verzekeringsartsen in hun rapporten zijn vermeld en in de beoordeling zijn meegenomen. Appellant stelde dat zijn belastbaarheid door het Uwv was overschat, maar deze stelling vond geen steun in de beschikbare medische gegevens.

De herziening van de WAO-uitkering was gebaseerd op een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw, die concludeerde dat het maatmaninkomen van appellant te hoog was berekend. De Raad oordeelde dat deze herziening onvoldoende zorgvuldig was voorbereid, omdat er geen gericht medisch onderzoek was uitgevoerd naar de gezondheidstoestand van appellant per 1 augustus 2002. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het inleidend beroep gegrond. Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 1288,-, en moest het betaalde griffierecht van € 116,- vergoeden. De Raad gaf aan dat Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

04/807 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2004, reg. nr. 02/3400 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 14 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Schilt-Thissen voornoemd als zijn raadsvrouw. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Oltmans.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat bij het thans bestreden besluit van 28 juni 2002 gedaagde de bezwaren tegen een aantal besluiten ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet ongegrond heeft verklaard. Bij het bestreden besluit is voorts de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
55 tot 65% per 3 september 2001 toegekende en per 24 september 2001 ongewijzigd voortgezette WAO-uitkering met ingang van 1 augustus 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Onder overlegging van onder meer een rapport van 4 augustus 2003 van de orthopedisch chirurg dr. C.M.T. Plasmans en een rapport van 9 december 2005 van de cardioloog dr. T.A. Simmers heeft appellant aangevoerd dat hij veel meer medische beperkingen heeft om arbeid te verrichten dan bij het onderzoek van 16 juli 2001 door de verzekeringsarts
R. van Oijen is aangenomen en dat mitsdien bij de vaststelling van zijn belastbaarheid is uitgegaan van verkeerde veronderstellingen.
De Raad ontleent aan deze rapporten onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellant op de in dit geding aan de orde zijnde data van
3 september 2001 en 24 september 2001 te licht hebben ingeschat. Het rapport van de orthopedisch chirurg Plasmans is, naar aan het rapport valt te ontlenen, opgemaakt in het kader van de vraag naar de gevolgen van een appellant in 1999 overkomen ongeval en de daaruit mogelijk voortvloeiende functionele invaliditeit. Voor zover in dit rapport uitspraken worden gedaan over de bij appellant bestaande beperkingen berusten deze op de bij hem afgenomen anamnese, terwijl voorts wordt vermeld dat deze beperkingen, ondanks het bestaan van een Morbus Forrestier, niet goed zijn te duiden. Het rapport van de cardioloog Simmers vermeldt dat bij onderzoek in juli 2005 van appellant, die geen cardiale klachten heeft, bij toeval zodanige afwijkingen werden geconstateerd dat een indicatie bestaat voor een pacemaker implantatie. Dit rapport betreft de gezondheidssituatie van appellant bijna vier jaar na de data hier in geding en kan om die reden al niet van (doorslaggevend) belang worden geacht.
Ter zitting is nog aangevoerd dat de cardiologische afwijkingen een afdoende verklaring vormen voor de bij appellant ten tijde in geding al bestaande vermoeidheidsklachten. De Raad ziet hierin geen reden gelegen de vastgestelde belastbaarheid van appellant voor onjuist te houden, nu deze vermoeidheidsklachten door de betrokken verzekeringsartsen in hun rapporten zijn vermeld en daarmee rekening is kunnen worden gehouden.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting schaart de Raad zich met overneming van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen achter het oordeel van de rechtbank. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren, in essentie dat de belasting in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overtreft, is gegrond op zijn stelling dat zijn belastbaarheid door Uwv is overschat. Deze stelling vindt evenwel geen steun, naar hiervoor al is overwogen, in de beschikbare medische gegevens.
Ten aanzien van de bij het bestreden besluit per 1 augustus 2002 doorgevoerde herziening van appellants uitkering naar een mate van 45 tot 55% overweegt de Raad als volgt. Deze herziening steunt uitsluitend op het rapport van 4 april 2002 van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw, die tot de conclusie gekomen dat het maatmaninkomen van appellant te hoog was berekend en dat als gevolg daarvan appellant niet in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% had behoren te zijn ingedeeld, maar in de klasse 45 tot 55%. In verband hiermee is, rekening houdend met een uitlooptermijn, bij het bestreden besluit de uitkering per 1 augustus 2002 naar laatstgenoemde klasse herzien. Gelet op deze gang van zaken is de Raad van oordeel dat deze herziening zodanig met de feiten in de bezwaarfase verweven is dat Uwv bij het bestreden besluit daaromtrent kon beslissen.
De Raad ziet deze herziening per 1 augustus 2002 echter geen standhouden. Hieraan is geen op de gezondheidstoestand en op de daaruit voortvloeiende medische beperkingen per 1 augustus 2002 gericht medisch onderzoek van appellant voorafgegaan. De bezwaararbeidsdeskundige De Zeeuw heeft bovendien voetstoots, derhalve zonder onderzoek daarnaar te doen, aangenomen dat de per de datum 3 september 2001 geselecteerde functies op 1 augustus 2002 nog aanwezig waren. Een en ander klemt temeer, nu bij besluit van 2 december 2002 appellant met ingang van 21 november 2002 toegenomen arbeidsongeschikt is geacht en zijn WAO-uitkering is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%. Het besluit is derhalve in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en komt met de aangevallen uitspraak, waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de herziening van de WAO-uitkering per 1 augustus 2002;
Verstaat dat Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.