[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 april 2004, 03/1283 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 7 april 2006
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert, voornoemd, en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
Bij besluit van 4 januari 2002 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van
8 februari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen op met name de items lopen, traplopen, klimmen, tillen, dragen, werken onder tijdsdruk, conflicthantering en verantwoordelijkheid. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,2%.
Nadat op verzoek van het Uwv was gerapporteerd door psychiater Van Ittersum heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat de medische onderbouwing van het primaire besluit gehandhaafd kan blijven. De bezwaararbeids- deskundige heeft nader onderzoek verricht. Uit dit onderzoek, waarbij onder meer appellants maatmanloon is gecorrigeerd, is gebleken dat appellants verlies aan verdiencapaciteit 67,4% bedraagt.
Vervolgens is bij besluit van 13 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2002 gegrond verklaard. Daarbij is besloten dat appellant per 8 februari 2002 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschikt- heidsklasse 65 tot 80%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat appellant geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. In het door appellant overgelegde rapport van psychiater Postema heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden een psychiatrisch deskundige in te schakelen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de omschrijvingen van de geduide functies naaister/stikster meubelbekleding, lederwarenmaker en fotolaborant passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Aangezien appellant met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit 67,4% bedraagt, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht de uitkering van appellant herzien, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellants arbeidsongeschiktheidspercentage op en na de datum in geding op 80 tot 100% had moeten worden vastgesteld. Hierbij is opgemerkt dat hoewel psychiater Van Ittersum de vraag van het Uwv over de arbeids(on)geschiktheid van appellant niet rechtstreeks heeft beantwoord, uit de beantwoording van de overige vragen kan worden opgemaakt dat Van Ittersum van oordeel is dat appellant op de datum in geding niet (volledig) arbeidsgeschikt was. Naar de mening van appellant had het in ieder geval in de rede gelegen nader onderzoek te verrichten naar de vraag of appellant onmiddellijk in staat was om de geduide functies te verrichten of eerst na verloop van tijd/na een inwerkperiode op arbeidstherapeutische basis. Voorts is aangevoerd dat de functie naaister/stikster meubelbekleding ten onrechte aan de schatting ten grondslag is gelegd nu deze functie een markering laat zien op het item verantwoordelijkheid.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft in bezwaar een rapport d.d. 22 februari 2002 van psychiater Postema overgelegd. Deze is van mening dat er bij appellant sprake is van een lichte restcapaciteit waarbij hij denkt aan drie keer twee uur per week. Op verzoek van het Uwv is appellant in september 2002 onderzocht door psychiater Van Ittersum. Deze geeft onder meer het volgende aan: “Betrokkene is ondanks bemoeienis van vele behandelaars niet verbeterd en slechts parttime inzetbaar”. Voorts geeft hij aan: “Voorzichtige reïntegratie in de vorm van arbeid op therapeutische basis naast behandeling middels bijvoorbeeld RET, gedragstherapeutische behandelvormen is geïndiceerd”.
Beide psychiaters zijn van mening dat er bij appellant geen sprake is van psychiatrie in engere zin.
Op grond van deze gegevens is de Raad van oordeel dat geconcludeerd moet worden dat appellant ten onrechte geschikt is geacht voor arbeid gedurende een volledige werkweek, ook al is er bij hem geen sprake van ziekte en/of gebrek. Nu het Uwv geen urenbeperking heeft aangenomen berust het bestreden besluit naar ’s Raads oordeel op een onjuiste medische grondslag.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gebleven, eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Namens appellant is voorts verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant als gevolg van de onrechtmatige beschikking geleden schade. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het Uwv een nader besluit dient te nemen. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden. Het Uwv kan bij het nemen van een nader besluit, zo appellant dit wenst, tevens aandacht besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van €133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2006.