ECLI:NL:CRVB:2006:AW2114
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en vaststelling van beperkingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering per 4 mei 2003 werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 april 2006 uitspraak gedaan. Appellant stelde dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat hij niet in staat was om te werken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht de uitkering had herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
De Raad heeft de medische gegevens en rapporten van verschillende verzekeringsartsen beoordeeld. Verzekeringsarts Gouw had de functionele mogelijkheden van appellant vastgesteld, en bezwaarverzekeringsarts Admiraal had gemotiveerd aangegeven dat de chronische hepatitis B op de datum in geding bekend was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor levercirrhose. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat hij in staat was om de voorgehouden functies te vervullen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier J.E.M.J. Hetharie. De Raad achtte geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.
De zaak benadrukt het belang van medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de Raad in het toetsen van deze beoordelingen.