ECLI:NL:CRVB:2006:AW2115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5226 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek premievaststellingen werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2003. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een onderneming die premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2002 wilde herzien, gegrond verklaard. Gedaagde stelde dat zij teveel premies had afgedragen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Appellant, het Uitvoeringsinstituut, had het verzoek om herziening afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter anders en vernietigde het besluit van appellant.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank de verkeerde wettelijke bepaling had toegepast. Volgens appellant was artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing, en niet artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Appellant betoogde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening konden rechtvaardigen, en dat de gewijzigde jurisprudentie niet als zodanig kon worden aangemerkt.

De Raad overwoog dat zowel onder artikel 11, vierde lid, van de CSV als onder artikel 4:6 van de Awb nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vereist zijn voor herziening. De Raad concludeerde dat gedaagde geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die haar verzoek konden onderbouwen. De door gedaagde aangevoerde eerdere uitspraak van de Raad werd niet als nieuw feit erkend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/5226 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2003, reg. nr. 03/4497.
Namens gedaagde is door mr. R.S. Ferouge, werkzaam bij Loyens & Loeff te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 januari 2006, waar voor appellant is verschenen
mr. B. Zwanink, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Ferouge, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellant bij brief van 16 mei 2003 verzocht om de premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2002 te herzien. Gedaagde is - daarbij verwijzend naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184 - van mening dat, nu ook in haar onderneming sprake is van ploegendiensten waarin werknemers perioden van arbeid afwisselen met perioden van niet-arbeid, zij teveel premies heeft afgedragen. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft appellant dit verzoek afgewezen.
Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 11 september 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat volgens vaste jurisprudentie slechts ruimte bestaat voor herziening van besluiten wanneer belanghebbende nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanvoert en dat gedaagde hierin niet is geslaagd.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant heeft dienaangaande aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek van gedaagde om premierestitutie de verkeerde wettelijke bepaling heeft toegepast. Naar zijn oordeel is op dergelijke herzieningsverzoeken niet artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), maar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, en dat dergelijke nova volgens vaste jurisprudentie van de Raad niet gelegen kunnen zijn in de gewijzigde jurisprudentie op grond waarvan blijkt dat een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit berust op een onjuiste uitleg, is dit verzoek terecht afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
Gedaagde stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat het herzieningsverzoek is gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de CSV. De in artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regeling voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis en dat appellant derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341, stelt de Raad vast dat gedaagde met haar hierboven vermelde stelling miskent, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV – evenals bij artikel 4:6 van de Awb – nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De Raad verwijst in dit verband tevens naar zijn uitspraak van 31 mei 1985, RSV 1986/28. De door gedaagde verdedigde opvatting verdraagt zich ook niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Appellant heeft er in dit verband ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door gedaagde bedoeld.
De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagde ter ondersteuning van haar herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. De door gedaagde genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 kan niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.