ECLI:NL:CRVB:2006:AW2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2093 WAO, 05/1352 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor passende functies na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Breda met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die werkzaam was als begeleidster gezondheids- en bewegingsleer, meldde zich ziek na een auto-ongeval op 12 oktober 2001. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij ongeschikt was voor haar eigen werk, maar wel geschikt voor andere passende functies. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 15%. Appellante ging in bezwaar tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WAO-uitkering toe te kennen, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen over voldoende medische gegevens beschikten om tot hun oordeel te komen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen en belastbaarheid van appellante. In hoger beroep betwistte appellante de juistheid van deze vaststellingen en voerde aan dat zij ernstiger beperkt was dan het Uwv aannam. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere oordelen, waarbij werd opgemerkt dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet had overschat. De Raad concludeerde dat er voldoende passende functies waren voor appellante, ondanks haar psychische en fysieke klachten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante in staat was om de voor haar passende functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat er geen aanleiding was om de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te betwisten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 19 april 2006.

Uitspraak

04/2093 WAO, 05/1352 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 16 maart 2004, 03/612 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 27 januari 2005, 04/1377 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Schreurs, advocaat te Tilburg, tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellante is, zoals voorafgaand was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Prossaert.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als begeleidster gezondheids- en bewegingsleer toen zij per 12 oktober 2001 uitviel voor deze werkzaamheden met klachten als gevolg van een auto-ongeval. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd is het Uwv tot de conclusie gekomen dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar wel geschikt voor de haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden passende functies. Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen met de voor haar passend te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft het Uwv geweigerd appellante per 11 oktober 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts zich kunnen vinden in de in de primaire fase vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar heeft als extra aandachtspunt aangegeven dat rekening gehouden moest worden met een vermindering van de waakzaamheid door het gebruik van medicijnen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft een aantal geduide functies niet passend geacht, maar geconcludeerd dat aan de schatting nog voldoende passende functies ten grondslag konden worden gelegd waaruit een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% volgde. Bij het bestreden besluit van 11 maart 2003 (hierna: besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank is in aangevallen uitspraak 1 van oordeel dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat bij appellante niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Hoewel de rechtbank niet geheel overtuigd is van de geschiktheid van alle voor de schatting geduide functies, is de rechtbank wel van oordeel dat er voldoende functies in ieder geval geschikt zijn om de schatting op te baseren en dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.
Appellante heeft zich per 27 januari 2003, toen zij een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met toegenomen klachten, met name rugklachten, later ook psychische klachten. Bij besluit van 11 november 2003 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij per 12 november 2003 geen recht meer heeft op ziekengeld aangezien appellante weer geschikt wordt geacht tot het verrichten van een tweetal, in het kader van de WAO-schatting geduide, functies. De verzekeringsarts heeft in haar onderzoek informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante en bij de revalidatie-arts. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts een psychiatrische expertise laten uitvoeren door C.J.J.L. van Dyck, psychiater te Tilburg. Deze komt tot de conclusie dat bij appellante sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, maar dat de daaruit voortvloeiende beperkingen niet dermate ernstig zijn dat appellante niet meer zou kunnen functioneren. Bij het bestreden besluit van 28 mei 2004 (hierna: besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank is in aangevallen uitspraak 2 tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen over voldoende medische gegevens beschikten om tot een oordeel te komen en dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de bevindingen omtrent de vaststelling van de beperkingen en belastbaarheid van appellante en de geschiktheid voor appellante van een tweetal geduide functies. In de door appellante in geding gebrachte medische stukken, met name een verklaring van klinisch psycholoog drs. W. Kok, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen, nu deze informatie met betrekking tot de psychische gesteldheid van appellante overeenkomt met hetgeen Van Dyck hierover heeft aangegeven.
In hoger beroep bestrijdt appellante met name het oordeel van de rechtbank dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. Naar de mening van appellante is zij veel ernstiger beperkt dan door het Uwv aangenomen, ter onderbouwing waarvan ze verwijst naar haar ervaringen in het revalidatiecentrum.
De Raad overweegt als volgt.
04/2093 WAO
Uit de zich in de dossiers bevindende medische stukken heeft de Raad niet de overtuiging kunnen krijgen dat de medische beperkingen van appellante door het Uwv op de datum in geding zouden zijn onderschat. Bij de beoordeling van appellantes mogelijk recht op een WAO-uitkering hadden de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de beschikking over informatie van de behandelend neurochirurg en de fysiotherapeut. Het is de Raad niet gebleken dat met deze informatie onvoldoende rekening is gehouden bij het vaststellen van de, objectief medische, beperkingen voor het verrichten van arbeid door appellante. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen niet met medische stukken onderbouwd.
In hoger beroep is door het Uwv, naar aanleiding van vragen van de Raad, nader onderbouwd welke functies voor appellante passend worden geacht, ondanks schijnbare overschrijdingen van de belastbaarheid. In het bijzonder het item “Persoonlijk risico” is met een rapport van bezwaararbeidsdeskundige L. de Ponti van 28 december 2005 nader uiteengezet. De Raad ziet gelet op deze nadere verklaring geen grond het standpunt dat appellante geschikt wordt geacht voor de in het kader van de schatting geduide functies voor onjuist te houden. Ook overigens ziet de Raad geen redenen besluit 1 voor onjuist te houden. Aangevallen uitspraak 1 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
05/1352 ZW
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Uit de vaste jurisprudentie van de Raad op dit punt volgt dat de verzekerde in dat geval voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor alle in het kader van de WAO voorgehouden functies ongeschikt is.
Appellante heeft zich ziek gemeld met rugklachten met uitstraling naar de benen. Tijdens de bezwaarfase meldde appellante ook toegenomen psychische klachten, waarna de bezwaarverzekeringsarts appellante zorgvuldigheidshalve heeft doen onderzoeken door psychiater Van Dyck. Mede naar aanleiding van diens rapport is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante belastbaar was volgens de FML zoals opgesteld bij de WAO-beoordeling, met als aanvulling dat appellante lichte concentratiebeperkingen heeft vanwege medicijngebruik en dat er een duurbeperking in zitten moet worden aangenomen van maximaal 30 minuten achtereen in afwisseling met staan en lopen. Met inachtneming van deze extra beperkingen wordt appellante onverminderd in staat geacht een tweetal, in het kader van de WAO-schatting geduide functies, te vervullen.
Het is de Raad niet gebleken dat het Uwv, met deze nadere beperkingen, de belastbaarheid van appellante op de datum in geding heeft overschat. Het namens appellante in geding gebrachte rapport van klinisch psycholoog W. Kok maakt dit niet anders. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding de conclusies uit het nadere rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 30 september 2004 voor onjuist te houden. Met juistheid heeft deze arts geconstateerd dat in casu relevant voor de arbeidsongeschiktheid zijn de objectieve beperkingen onder andere als gevolg van de psychische stoornis en dat deze door Van Dyck uitvoerig zijn onderzocht en beoordeeld.
De conclusie moet dan ook luiden dat aangevallen uitspraak 2 eveneens in stand kan blijven.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.