ECLI:NL:CRVB:2006:AW2412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2756 AW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van functies na reorganisatie van bijstandsmaatschappelijk werkers

In deze zaak gaat het om de waardering van de functie van inkomensconsulent na een reorganisatie van de sector bijstandsmaatschappelijk werkers bij de gemeente Bergen op Zoom. Appellanten, die voorheen werkzaam waren als bijstandsmaatschappelijk werker, zijn na de reorganisatie geplaatst in de functie van inkomensconsulent. De gemeente heeft deze functie gewaardeerd met een score van 8 punten in hoofdgroep IV, wat leidt tot indeling in salarisschaal 8. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, met de stelling dat hun functie op het gezichtspunt van aanvullende kennis en ervaring en handelingsvrijheid met een hogere score moet worden gewaardeerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de waardering van de functie van inkomensconsulent niet op onvoldoende gronden berust. De Raad heeft geoordeeld dat de functie van toetser/beslisser, waar appellanten naar verwijzen, wezenlijk verschilt van de functie van inkomensconsulent. De Raad heeft ook vastgesteld dat de beslissingsbevoegdheid van appellanten duidelijk is ingekaderd in wet en beleid, en dat de controle op de werkzaamheden minder direct geschiedt, maar op hoofdlijnen kan worden getoetst.

De Raad heeft de grieven van appellanten verworpen en geconcludeerd dat de gekozen waardering door de gemeente niet onhoudbaar is. De uitspraak van de rechtbank Breda, die de beroepen van appellanten ongegrond had verklaard, is door de Raad bevestigd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

04/2756 AW
04/2757 AW
04/2759 AW
04/2760 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], appellante I,
[appellante 2], wonende te[woonplaats 4]onplaats 2], appellante II,
[appellant], wonende te [woonplaats 3], appellant,
[appellante 3], wonende te [woonplaats 4], appellante III, hierna: appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 29 maart 2004, nrs. 03/1993 AW, 03/1994 AW, 03/1996 AW, 03/1997 AW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 februari 2006, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. K. ten Broek, werkzaam bij ABVAKABO FNV en mr. C. van der Steen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch en
W.J.L. Kruf en M.C.J.G. Vermunt, beiden werkzaam bij de gemeente [gemeente]
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten waren werkzaam in de functie van bijstandsmaatschappelijk werker in de sector [sector] bij de gemeente [gemeente]
1.2. Na een reorganisatie van de sector [sector] per 1 januari 2002 zijn appellanten geplaatst in de functie van inkomensconsulent bij het bureau Uitkeringenbeheer van de afdeling Inkomen. Bij besluiten van 14 oktober 2002 heeft gedaagde deze functie met toepassing van het functiewaarderingssysteem van de gemeente Bergen op Zoom gewaardeerd in hoofdgroep IV, met een totaalscore van 8 punten, leidend tot een indeling in salarisschaal 8. De bezwaren van appellanten tegen de waarderingsuitkomst zijn bij besluiten van 5 augustus 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de functiewaardering van de functie van inkomensconsulent niet op onvoldoende gronden berust.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat hun functie op het gezichtspunt van aanvullende kennis en ervaring en op het gezichtspunt van handelingsvrijheid met een hogere score moet worden gewaardeerd. Daarbij hebben appellanten gewezen op het feit dat gedaagde het volgen van de module Algemene bijstandswet (Abw) verplicht heeft gesteld. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat gedaagde ten onrechte is afgeweken van het advies van de bezwarencommissie inzake het gezichtspunt handelingsvrijheid. Appellanten zijn van mening dat de zelfstandige beslissingsbevoegdheid en verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het gehele traject een score van 3 punten rechtvaardigt. Appellanten hebben daarbij een beroep gedaan op de functie van toetser/beslisser en op de functie van klantmanager van de afdeling Werk, in welke functies de mate van handelingsvrijheid naar hun opvatting vergelijkbaar is.
3.1. Gedaagde heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad constateert allereerst dat het hoger beroep van appellante I gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat de waardering van de gezichtspunten aanvullende kennis en ervaring en handelingsvrijheid houdbaar is, terwijl haar beroep beperkt was tot het gezichtspunt handelingsvrijheid. De zienswijze van appellante I dat de waardering van beide gezichtspunten deel uitmaakt van de omvang van het geding in hoger beroep, kan de Raad niet volgen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat, behoudens de hier niet aan de orde zijnde situatie dat sprake is van wilsgebreken, een ondubbelzinnige beperking van het geschil eraan in de weg staat dat het geding later in de procedure wordt uitgebreid met eerder niet aangevochten onderdelen van het bestreden besluit. De Raad is voorts niet gebleken van een zodanige verwevenheid tussen beide gezichtspunten dat daarin aanleiding zou kunnen worden gevonden om het onberoepen gebleven onderdeel van het bestreden besluit ten aanzien van het gezichtspunt aanvullende kennis en ervaring niettemin in hoger beroep aan de orde te stellen. De grief van appellante I inzake het gezichtspunt aanvullende kennis en ervaring valt dan ook buiten de omvang van het geding in hoger beroep.
4.1. De Raad stelt evenwel vast dat de omvang van de gedingen in hoger beroep van appellante II, appellant en appellante III zich uitstrekt tot de waardering van beide gezichtspunten. Gelet hierop overweegt de Raad ten aanzien van de hiervoor genoemde twee gezichtspunten het volgende.
5. De waardering van de gezichtspunten aanvullende kennis en ervaring en handelingsvrijheid
5.1. Ten aanzien van de beoordeling van de waardering van de gezichtspunten aanvullende kennis en ervaring en handelingsvrijheid stelt de Raad evenals de rechtbank voorop dat de rechterlijke toetsing met betrekking tot een functiewaardering een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere, hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
5.2. Uit het functiewaarderingssysteem van de gemeente Bergen op Zoom volgt dat bij het gezichtspunt aanvullende kennis en ervaring die aanvullende kennis en ervaring tot uitdrukking wordt gebracht die nodig is voor een normaal goede functievervulling. Daarbij gaat het om de aanvullende kennis en ervaring boven de in de hoofdgroep veronderstelde basiskennis (beroepsopleiding) en ervaringstijd om het geleerde in de praktijk te brengen. Een score 1 wordt toegekend indien er aarzeling is tussen de gekozen en de naast lagere hoofdgroep en indien de functie in het algemeen na het afronden van de bij de hoofdgroep passende beroepsopleiding en daarbij behorende basiservaringsjaren normaal kan worden vervuld. Indien de functie extra kennis en ervaring boven het vanuit de hoofdgroep veronderstelde niveau vereist, wordt een score 2 toegekend. Bij een score 2 zijn aanvullende kennis en/of ervaring nodig om enkele vaardigheden en/of aandachtsgebieden te beheersen welke niet (volledig) door de vooropleiding op het hoofdgroepniveau worden gedekt.
5.2.1. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de functie niet aan de bij score 2 gestelde criteria voldoet. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de gedingstukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat voor de uitoefening van de werkzaamheden van inkomensconsulent extra vaardigheden of kennis vereist is, die niet verkregen wordt door de basisopleiding en de noodzakelijke basiservaring. Vaststaat dat gedaagde voor appellanten het volgen van de module Abw verplicht heeft gesteld. De grief dat het verplicht stellen van een bepaalde opleiding zonder meer tot de conclusie leidt dat voor de uitoefening van de functie extra kennis en ervaring boven het vanuit de hoofdgroep veronderstelde kennis- en ervaringsniveau is vereist, volgt de Raad evenwel niet. Bij hoofdgroep IV is sprake van werkzaamheden waarbij een werk- en denkniveau op basis van een afgeronde HBO-opleiding en een ervaringstijd van circa 3 jaar vereist is. Daarbij is als toelichting aangegeven dat naarmate het geleerde minder concreet is ofwel naarmate het een hogere hoofdgroep betreft, de benodigde praktijkervaring zal toenemen. Het bijhouden van vakkennis wordt voorts binnen de functiewaardering niet betrokken. Dit betekent dat de functie na 3 jaar ervaring normaal uitgevoerd moet kunnen worden. Hoewel sprake is van een substantiële studielast, nu de module Abw 1 jaar 1 dag per 2 weken omvat, kan deze module als onderdeel van een inwerkperiode worden beschouwd. Het bij aanvang van de functie verplicht volgen van de module Abw ondersteunt het opdoen van gerichte vakkennis, welke naar het oordeel van de Raad de benodigde praktijkervaring niet overstijgt. Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de keuze van gedaagde voor score 1 niet onhoudbaar is.
5.3. Bij het gezichtspunt handelingsvrijheid gaat het om de mate waarin de functie het nemen van eigen beslissingen nodig maakt in relatie tot de kaders waarbinnen deze beslissingen worden genomen. Daarbij wordt een score 2 toegekend indien controle of begeleiding minder direct geschiedt, maar op hoofdlijnen (bijvoorbeeld door steekproeven) kwaliteit en voortgang van het resultaat kunnen worden gecontroleerd of getoetst. Indien controle op het resultaat wel mogelijk is, maar de aard van het werk (bijvoorbeeld een bijzonder vakspecialisme waarover de directe chef in het geheel geen inhoudelijk oordeel kan hebben) of de plaats in de organisatie (een regelmatig solitaire functievervulling zonder duidelijke kaders of een leidinggevende positie) met zich mee brengen dat op belangrijke onderdelen de controle duidelijk minder direct kan geschieden, wordt een score 3 toegekend.
5.3.1. De Raad acht ook op dit gezichtpunt de toegekende score 2 niet onhoudbaar. De grief van appellanten dat de zelfstandige beslissingsbevoegdheid en het feit dat zij verantwoordelijk zijn voor het gehele traject een score 3 rechtvaardigen, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. De rechtbank heeft terecht gewicht toegekend aan het feit dat de beslissingsbevoegdheid van appellanten duidelijk is ingekaderd in wetgeving en beleid. Daarbij tekent de Raad aan dat, zoals ter zitting is verklaard, het beleidskader door de afdeling Beleidsatelier wordt geformuleerd. Dat de wettelijke en beleidskaders enige beslissingsruimte aan appellanten laten, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts is tussen partijen niet in geding dat de controle of begeleiding minder direct geschiedt. De kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden wordt door middel van steekproeven getoetst, waarbij de kwaliteitsmedewerker, blijkens het verhandelde ter zitting, één op de vier beslissingen controleert en zijn bevindingen aan de leidinggevende van appellanten terugkoppelt. Tevens vervult de kwaliteitsmedewerker een rol als vraagbaak, waarbij beslissingen vooraf kunnen worden getoetst. Het gegeven dat appellanten ervaren medewerkers zijn en van deze laatste mogelijkheid in praktijk geen gebruik maken, laat onverlet dat de organieke functie controle op hoofdlijnen mogelijk maakt. De Raad merkt daarbij op dat het bij de functiewaardering gaat om de waardering van de inhoud van de functie en dat de kwaliteiten van de functievervuller en de wijze waarop deze, mede door persoonlijke ervaring en collegiale verhoudingen bepaald, zijn functie vervult daarbij niet van betekenis zijn.
5.3.2. De Raad is voorts niet gebleken dat de aard van de werkzaamheden, gelet op voornoemde wettelijke en beleidskaders, een bijzonder vakspecialisme vereist waarover de directe chef in het geheel geen vakinhoudelijk oordeel kan hebben. Evenmin is sprake van een regelmatig solitaire functievervulling zonder duidelijke kaders noch van een leidinggevende positie. De aard noch de plaats van de werkzaamheden zijn van dien aard dat gesproken kan worden van een mate van handelingsvrijheid die tot een score 3 zou nopen.
5.3.3. Het beroep van appellanten op de functie van toetser/beslisser, in welke functie de (gemandateerde) beslissingsbevoegdheid vóór de reorganisatie was ondergebracht en bij welke functie het gezichtspunt handelingsvrijheid gewaardeerd is op score 3, treft geen doel. De functie van toetser/beslisser verschilt, blijkens de functiebeschrijving van
28 april 1998, op belangrijke onderdelen van de functie van inkomensconsulent. Uit de gedingstukken komt naar voren, zoals desgevraagd ter zitting is bevestigd, dat de functie van toetser/beslisser een breder takenpakket betrof, dat nadien deels is ondergebracht in de functie van inkomensconsulent bij de afdeling Inkomen en deels in de functie van klantmanager afdeling Werk. Daarbij komt dat de plaats in de organisatie eveneens is gewijzigd, nu vóór de reorganisatie de functie van kwaliteitsmedewerker niet bestond. Verder kan het beroep van appellanten op de waardering van het gezichtspunt handelingsvrijheid in de functie van klantmanager afdeling Werk evenmin tot een ander oordeel leiden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de functiebeschrijving van die functie wezenlijk andere werkzaamheden behelst. Ook is geen sprake van een functie waarbij de beslissingsbevoegdheid duidelijk is ingekaderd in wet en beleid. Verder blijkt uit de gedingstukken tevens van een andere plaats in de organisatie waarbij de klantmanager afdeling Werk direct onder het afdelingshoofd ressorteert en geen functie van teamleider aanwezig is.
6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
(get.) O.C. Boute