Uitspraak
04/7348 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Mr. E.J.L. Mulderink, advocaat te Breda, heeft als gemachtigde van appellant op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 november 2004, reg.nr. 03/1408.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. L.W.M. Wertenbroek, advocaat te Breda en waar gedaagde zich, daartoe opgeroepen, heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten.
Appellant heeft met ingang van 1 maart 1984 bij de voormalige bedrijfsvereniging voor het agrarisch bedrijf een vrijwillige verzekering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgesloten, waarbij het verzekerd dagloon werd vastgesteld op het franchisebedrag ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zodat geen premie verschuldigd was.
Bij besluit van 28 maart 2003 heeft gedaagde de vrijwillige verzekering ingevolge de WAO met ingang van 1 april 2003 beëindigd, wegens het uitblijven van betaling van de inmiddels wel verschuldigde premies. Het gaat hier om facturen van
22 januari, 15 april en 2 mei en 18 december 2001, een factuur van 7 mei en een factuur van 29 oktober 2002, alsmede een factuur van 2 januari 2003 waarvan de vervaldata reeds geruime tijd waren verlopen en waarvoor ook betalingsherinneringen werden verzonden. Voorts is appellant meegedeeld dat hij verplicht blijft de achterstallige premies te voldoen.
Bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 16 juni 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat gedaagde hem nimmer heeft geïnformeerd over de wel verschuldigdheid van premie met ingang van 1 januari 1998 en gewezen op de laat verzonden facturen. Appellant meent op grond hiervan geen premies verschuldigd te zijn. Voorts acht appellant het onzorgvuldig dat gedaagde de vrijwillige verzekering ingevolge de WAO eerst per 1 april 2003 heeft beëindigd.
De Raad stelt vast dat in dit geding niet aan de orde kan zijn de vraag of appellant premies ingevolge de vrijwillige verzekering ingevolge de WAO is verschuldigd. Deze premienota’s (waarvan de ontvangst ook niet is betwist) zijn immers, nu appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, rechtens verbindend geworden.
Ten aanzien van de zienswijze van appellant dat gedaagde de vrijwillige verzekering ingevolge de WAO eerder had dienen te beëindigen dan per 1 april 2003, gelet op de betalingsachterstand in de verschuldigde premies, overweegt de Raad het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 83b van de WAO voor de beëindiging van de vrijwillige verzekering een actieve handeling van gedaagde vereist. De vraag die dan beantwoord moet worden luidt of er omstandigheden zijn die aan gedaagde zijn toe te rekenen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat een beëindiging per 1 april 2003 in strijd komt met enige regel van ongeschreven recht.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Hierbij acht de Raad van betekenis dat appellant zeer geruime tijd niet op enig bericht van de kant van gedaagde inzake de vrijwillige verzekering heeft gereageerd. Bovendien acht de Raad het belang van appellant bij dekking van het langdurige arbeidsongeschiktheidsrisico groot. Beëindiging van een dergelijke verzekering dient dan ook met grote zorgvuldigheid te geschieden, zoals in dit geval ook is gebeurd.
Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) J.P. Mulder