ECLI:NL:CRVB:2006:AW2834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1128 WAO, 04/1733 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van psychische belastbaarheid en arbeidsongeschiktheid in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de psychische belastbaarheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd beoordeeld. Appellante, die sinds 20 december 1999 vanwege psychische klachten niet meer kan werken, heeft in 2002 een herbeoordeling ondergaan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv concludeerde dat appellante 15 tot 25% arbeidsongeschikt was, wat door appellante werd betwist. Na een aantal besluiten en een nieuw besluit van het Uwv op 16 maart 2004, dat de eerdere besluiten niet geheel tegemoetkwam, heeft appellante hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 april 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv voldoende onderbouwd waren, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 oktober 2002 niet correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante 26,4% bedroeg, wat betekent dat haar uitkering herzien moest worden naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% in plaats van 15 tot 25%.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 622,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. De Raad heeft de uitspraak in de plaats gesteld van het vernietigde besluit van het Uwv, waarmee de rechtspositie van appellante werd hersteld.

Uitspraak

04/1128 WAO, 04/1733 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2004, 03/787 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 11 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 16 maart 2004 een nieuw beslissing op bezwaar genomen. Bij aanvullend beroepschrift van 14 april 2004 is namens appellante medegedeeld dat zij zich niet met het besluit van
16 maart 2004 kan verenigen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2006. Appellante is verschenen in persoon en werd bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. Van Etten; het Uwv werd vertegenwoordigd door J. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is op 20 december 1999 in verband met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als projectcoördinator bij een peuterspeelzaal voor 16 uur per week. Bij besluit van 3 september 2002 heeft het Uwv appellante in het kader van de herbeoordeling na één jaar onder meer medegedeeld dat zij ongewijzigd 15 tot 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellante hiertegen is bij besluit van 3 maart 2003 ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 november 2003 heeft het Uwv appellante in aansluiting op einde wachttijd, met ingang van 18 december 2000, in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 3 maart 2003 (hierna: bestreden besluit 1). In de loop van de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv het bestreden besluit 1 in die zin gewijzigd dat de WAO-uitkering van appellante per 17 oktober 2002 wordt herzien en verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Zulks vond plaats bij besluit van 28 november 2003 (hierna: bestreden besluit 2).
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard voorzover betreffende de herziening per 17 oktober 2002, dit besluit in zoverre vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde psychische belastbaarheid van appellante per 17 oktober 2002, maar dat onvoldoende is gemotiveerd waarom aan de door appellante gestelde rugbeperkingen voorbij is gegaan. De rechtbank was voorts van oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 op een aantal punten onvoldoende was onderbouwd.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellante spitst zich toe op haar psychische belastbaarheid. Appellante stelt zich, onder verwijzing naar een brief van 17 februari 2004 van haar behandelend psychiater J.Th. Roosenboom, op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv haar psychische beperkingen per 17 oktober 2002 op de juiste wijze heeft vastgesteld. De psychiater achtte appellante vanaf
17 oktober 2002 tot 17 februari 2004 niet tot het verrichten van arbeid in staat omdat hij het terugvalrisico te groot achtte.
Zoals hiervoor in rubriek I reeds is vermeld heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 16 maart 2004 een nieuw besluit genomen. Onder verwijzing naar herbeoordelingen door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaar- arbeidsdeskundige heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 september 2002 opnieuw ongegrond verklaard. Aangezien dit besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 maart 2004. De Raad zal dit besluit (bestreden besluit 3) mede in zijn beoordeling betrekken.
Naar het oordeel van de Raad treft de grief van appellante tegen de aangevallen uitspraak geen doel. Zoals ook de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben in zijn rapport van 27 april 2004 heeft opgemerkt heeft de brief van 17 oktober 2002 van de behandelend psychiater van appellante betrekking op de gezondheidstoestand van appellante tot aan 17 oktober 2002, de thans in geding zijnde datum. In deze brief is onder meer een GAF-score van 65 aangegeven. Op basis van deze score is, aldus Sijben, geen sprake van een volledige medische arbeidsongeschiktheid. Zoals Sijben stelt, kan uit de brief van de behandelend psychiater van 17 februari 2004 niet worden opgemaakt dat zich na 17 oktober 2002 een verslechtering van de situatie heeft voorgedaan, welke een nieuw licht werpt op de situatie rond 17 oktober 2002. Ook overigens is de Raad niet gebleken van medische gegevens die een ander licht werpen op de psychische beperkingen van appellante op
17 oktober 2002.
Het hoger beroep van appellante slaagt daarom niet.
Met betrekking tot het bestreden besluit 3 overweegt de Raad als volgt.
Aan dit besluit ligt een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens zijn rapport van 11 februari 2004 de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangevuld met beperkingen voor zware rugbelasting, statische rugbelasting en afgeleide belastingen. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder mede de door appellante overgelegde brieven van haar revalidatiearts en fysiotherapeut zijn er naar het oordeel van de Raad geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 11 februari 2004.
Blijkens het uitvoerig gemotiveerde rapport van 9 maart 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts komen voor een schatting met ingang van 17 oktober 2002 in aanmerking de functies van acquisiteur (sbc-code 516180), telefoniste/receptioniste (sbc-code 315120), bode-bezorger (sbc-code 315140) en productiemedewerkster textiel
(sbc-code 272043). Gelet op het mediane loon van de drie eerstgenoemde functies, afgezet tegen het naar 17 oktober 2002 geïndexeerde maatmanloon, zou het verlies aan verdiencapaciteit 22,6% bedragen hetgeen een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% met zich mee zou brengen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat de functie van telefoniste/receptioniste niet langer geschikt wordt geacht voor appellante, hetgeen met indeplaatsstelling daarvan van de functie productiemedewerker textiel leidt tot de wijziging in het verlies aan verdiencapaciteit, namelijk 26,4%.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag te leggen functies van acquisiteur, bode-bezorger en productiemedewerkster textiel niet zou kunnen verrichten. Naar het oordeel van de Raad is door de bezwaararbeidsdeskundige Arts in haar rapporten van 28 november 2003, 9 maart 2004 en 6 mei 2004 afdoende gemotiveerd waarom in deze functies, ondanks het voorkomen van bijzondere belastingen en markeringen op een aantal punten geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. De gemachtigde van het Uwv heeft voorts ter zitting op genoegzame wijze uiteengezet waarom de in de functie van productiemedewerkster textiel voorkomende trilbelasting de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat.
Met het Uwv concludeert de Raad dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante per 17 oktober 2002 26,4% bedraagt. Haar uitkering had per die datum dan ook niet herzien en berekend moeten worden naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 15 tot 25%, maar naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het beroep, dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het bestreden besluit 3 is om die reden gegrond en dat besluit kan dan ook niet in stand blijven.
Mede gelet op het daartoe strekkend verzoek van de gemachtigde van het Uwv ter zitting zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 622,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 maart 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 maart 2004;
Herziet de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 17 oktober 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.