[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 februari 2004, 03/5 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 11 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad op 14 december 2004 is een verzoek om wraking van de in de kennisgeving van behandeling van de zaak vermelde rechters ingekomen.
Een wrakingskamer van de Raad heeft bij uitspraak van 28 januari 2005 het verzoek om wraking afgewezen.
Voor de aanvang van het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad op 30 augustus 2005 is een verzoek om wraking van de in de kennisgeving van behandeling van de zaak vermelde rechters ingekomen.
Een wrakingskamer van de Raad heeft bij uitspraak van 28 oktober 2005 het verzoek om wraking van mr. K.J.S. Spaas afgewezen en bepaald dat het verzoek om wraking van mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor niet in behandeling wordt genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2006. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is een verzoek om wraking van de in de kennisgeving van behandeling van de zaak vermelde rechters ingekomen.
Een wrakingskamer van de Raad heeft bij mondelinge uitspraak van 2 maart 2006 het verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 5 december 2002: verder het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard tegen een beslaglegging door de afdeling Invorderingen van de administratie van het Uwv.
Daartoe is in het bestreden besluit overwogen dat beslaglegging een privaatrechtelijke rechtshandeling is zodat er geen sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft overwogen dat appellant blijkens het bezwaarschrift heeft beoogd bezwaar te maken tegen een aankondiging vervat in de brief van een deurwaarder van 30 juli 2002 alsmede tegen de betekening van de beslaglegging en de beslaglegging zelve van 8, respectievelijk 6 augustus 2002. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarom heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant verzocht de aangevallen uitspraak nietig te verklaren.
In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, bezien in samenhang met hetgeen de Raad overigens uit de gedingstukken is gebleken, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat de aangevallen uitspraak niet met juistheid zou zijn gewezen.
Appellants vele en uitvoerige geschriften maken onder meer melding van moordaanslagen die door de rechterlijke macht op hem zouden zijn beraamd en beroepschriften die zouden zijn verduisterd. Daarin kan de Raad evenwel geen aanknopingspunten vinden om te oordelen dat de gewraakte handelingen van de deurwaarder wel als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zouden moeten worden beschouwd.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.