ECLI:NL:CRVB:2006:AW2879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3531 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • E. Aardema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake periodieke WUV-uitkering en peiljaar

In deze zaak heeft appellant, erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Dit besluit, gedateerd 21 april 2005, betrof de toekenning van een periodieke uitkering op basis van de Wet. Appellant heeft in augustus 2004 verzocht om deze uitkering, waarbij hij stelde dat 1997 als peiljaar moest worden beschouwd. Zijn gemachtigde voerde aan dat zonder zijn psychische klachten hij in staat zou zijn geweest om een zelfstandige praktijk als psychotherapeut op te bouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en vastgesteld dat er onvoldoende medische gegevens zijn die wijzen op een eerdere invalidering. De Raad concludeerde dat appellant in 1997 geen medische hulp heeft gezocht vanwege ongeschiktheid om te werken, en dat de klachten pas in 2004 manifest zijn geworden. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit stand kan houden, en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden. De beslissing werd in tegenwoordigheid van griffier J.P. Schieveen uitgesproken op 13 april 2006. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 2 maart 2006, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en verweerster door een vertegenwoordiger van de Pensioen- en Uitkeringsraad.

Uitspraak

05/3531 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Eusman, advocaat te Amsterdam, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 21 april 2005, kenmerk JZ/C70/2005/, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Voor appellant is verschenen zijn gemachtigde
mr. J.W. Eusman, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1942, is erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Aanvaard is daarbij dat zijn psychische klachten verband houden met de ondergane vervolging.
In augustus 2004 heeft appellant onder meer verzocht hem een periodieke uitkering in de zin van de Wet toe te kennen.
Bij besluit van 17 januari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster appellant onder meer met ingang van 1 augustus 2004 een periodieke uitkering in het kader van de Wet toegekend, met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Wet berekend naar de minimumgrondslag. Verweerster heeft daarbij vermeld dat deze uitkering wordt toegekend omdat appellants psychische klachten in 2004 hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten en appellant op dat moment niet meer werkte.
Op grond van het nader advies van haar geneeskundig adviseur is verweerster van mening gebleven dat het peiljaar voor de toegekende periodieke uitkering niet op 1997 of 1998 kan worden vastgesteld. Verweerster heeft hierbij overwogen dat de werkbeëindigingen in 1997 en 1998 niet samenhingen met appellants uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten. Ten aanzien van de werkbeëindiging in 1997 is verweerster van mening dat deze het gevolg was van het verbreken van de relatie met zijn collega en ten aanzien van de werkbeëindiging in 1998 dat deze plaatsvond vanwege het feit dat appellant, vanwege zijn werkzaamheden bij de [naam school] voor Gidswerk, zijn eigen praktijk heeft afgebouwd, waarna hij wegens het ontbreken van een BIG-registratie niet meer als psychotherapeut kon werken.
In beroep is namens appellant - samengevat - aangevoerd dat 1997 wel als peiljaar moet worden beschouwd. Op zich is het juist, aldus de gemachtigde van appellant, dat na het verbreken van de affectieve relatie met zijn compagnon het werk bij de door hen samen opgerichte school niet zo door kon gaan, maar zonder zijn causale psychische klachten zou appellant na de breuk met zijn partner evenals in het verleden opnieuw een zelfstandige praktijk als psychotherapeut hebben kunnen opbouwen en zou hij geen problemen moeten hebben gehad met de voortgezette opleiding teneinde zijn BIG-registratie te verkrijgen.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt hij het volgende.
Het standpunt van verweerster dat het tijdstip waarop appellants psychische klachten invaliderend tot uiting zijn gekomen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet, te plaatsen is in het jaar 2004, is in wezen gebaseerd op de overweging dat er geen objectieve medische gegevens voorhanden zijn die wijzen op een eerdere invalidering.
Dit standpunt is in overeenstemming met adviezen van de geneeskundig adviseurs van verweerster, inhoudende dat niet kan worden vastgesteld dat de werkbeëindiging van appellant in 1997 of 1998 een gevolg was van de causale klachten van appellant. Die geneeskundig adviseurs baseren zich daarbij met name op een door de arts J. Husken op
2 december 2004 verricht medisch onderzoek, waarbij deze arts heeft vastgesteld dat er toen sprake was van verminderd functioneren (in vergelijking met leeftijdsgenoten). De in bezwaar nog verkregen informatie van de appellant behandelend psychotherapeut, verbonden aan het Sinai Centrum, heeft ook niet tot een andere opvatting geleid.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen. Vast staat dat appellant zich in 1997 niet tot een arts heeft gewend vanwege ongeschiktheid zijn werk nog te verrichten. Medische gegevens die een invaliderend tot uiting komen van appellants psychische klachten in die periode kunnen bevestigen zijn niet voorhanden. Voorts komt uit de informatie van het Sinai Centrum, waar hij sinds juli 2004 bekend is, naar voren dat zijn klachten, hoewel in wezen al langer bestaand, manifest zijn geworden sinds zijn terugkeer in Nederland eerder in dat jaar.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het 13 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.