ECLI:NL:CRVB:2006:AW2980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/4343 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • E. Aardema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WUV-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft appellante, een weduwe, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar aanvraag voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op basis van de stelling dat haar overleden echtgenoot, [betrokkene], krijgsgevangenschap en gedwongen tewerkstelling had ondergaan in het voormalige Nederlands-Indië, wat volgens de Wet zou kwalificeren als vervolging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 april 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 2 maart 2006 was appellante niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante eerder was afgewezen op 14 december 2004, omdat niet was aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat [betrokkene] vervolging in de zin van de Wet had ondergaan.

De Raad heeft de argumenten van appellante in beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit van verweerster in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het besluit, aangezien [betrokkene] bij leven geen vervolging had ondergaan. De Raad heeft ook geen termen gezien om verweerster te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter, met G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden, en J.P. Schieveen als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

05/4343 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 7 april 2005, kenmerk JZ/M60/2005/, waarbij ten aanzien van appellante toepassing is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Aldaar is appellante niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante in juni 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet als weduwe van [betrokkene], (hierna: [betrokkene]) die op 10 maart 1996 is overleden. In dit verband is gesteld dat [betrokkene] krijgsgevangenschap en gedwongen tewerkstelling heeft doorgemaakt in het voormalige Nederlands-Indië, waardoor hij vervolging zou hebben ondergaan in de zin van de Wet.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit d.d. 14 december 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat [betrokkene] vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Hiertoe acht de Raad zwaarwegend dat [betrokkene] naar aanleiding van zijn bij leven gedane aanvraag in augustus 1994 bij beslissing van verweerster d.d. 1 februari 1995 is afgewezen. Verweerster heeft toen bij dat besluit overwogen - kort samengevat - dat de gestelde krijgsgevangenschap en gedwongen tewerkstelling bij gebrek aan verifieerbare gegevens niet aannemelijk is geworden, terwijl voorts niet wordt voldaan aan de ingevolge de Wet geldende voorwaarden over nationaliteit en woonplaats.
De Raad weegt verder mee dat door verweerster ook bij het nader raadplegen van het zogenoemde Bandoeng archief geen gegevens zijn aangetroffen. De door appellante nog overgelegde getuigenverklaring van [getuige] is door verweerster op goede gronden ter zijde gelaten, nu deze getuige blijkens bij verweerster bekende gegevens tijdens de oorlogsjaren op andere plaatsen heeft verbleven en derhalve niet uit eigen wetenschap over de oorlogservaringen van [betrokkene] kan verklaren.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat verweerster terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat, nu [betrokkene] bij leven geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, appellante niet in aanmerking kan komen voor een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wet.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond zodat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en
E. Aardema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
4.04