ECLI:NL:CRVB:2006:AW3313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4306 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht. Appellant, die sinds 1981 arbeidsongeschikt is, had in 1995 een schorsing van zijn uitkering ondergaan na een fraudemelding. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht naar aanleiding van werkzaamheden die appellant in 1989 en 1991 heeft verricht, niet rechtsgeldig is. De Raad oordeelt dat de werkzaamheden van appellant van beperkte omvang waren en dat hij niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij geen recht meer had op zijn uitkering. De Raad vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn op € 1.288,- begroot. De uitspraak benadrukt het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat herziening of intrekking van een uitkering niet is toegestaan, tenzij de verzekerde had kunnen begrijpen dat hij geen recht meer had op die uitkering.

Uitspraak

03/4306 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven.
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 14 juli 2003 onder nummer AWB 02/2666 AAW tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en eveneens nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Samama, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is in 1981 wegens klachten van psychische aard uitgevallen als medewerker algemene dienst bij een tennispark. Met ingang van 20 augustus 1982 is hij door gedaagde in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met de uitkomsten van een naar aanleiding van een fraudemelding door gedaagde ingesteld onderzoek, is de uitbetaling van appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 mei 1995 geschorst. Voorts werden ingevolge de Toeslagenwet verstrekte toeslagen teruggevorderd. De tegen de desbetreffende besluiten ingestelde beroepen zijn ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 januari 1997. Bij uitspraak van 1 juli 1998 heeft de Raad die uitspraak in hoger beroep bevestigd.
Gedaagdes verzekeringsarts heeft appellant in december 1995 onderzocht. Daarbij is geconcludeerd dat appellant, indien rekening wordt gehouden met bepaalde beperkingen wegens suikerziekte, belastbaar is met arbeid. Psychische beperkingen zijn niet vastgesteld. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld dat blijkens een daarop vermelde aantekening geldig is vanaf 1 januari 1995.
Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant, gegeven de van toepassing geachte beperkingen, met passende functies nog een zodanig loon kan verdienen dat hij voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt is te beschouwen. Daar de belastbaarheid van appellant eerst bekend is vanaf 1 januari 1995 is, aldus de arbeidsdeskundige, geen uitspraak te doen over de passendheid van de arbeid die appellant blijkens het opsporingsonderzoek voorafgaande aan die datum heeft verricht. De met die werkzaamheden verworven verdiensten dienen volgens de arbeidsdeskundige met toepassing van de wettelijke kortingsbepalingen op appellants uitkering in mindering te worden gebracht.
Bij brief van 11 april 1996 heeft de arbeidsdeskundige appellant schriftelijk geïnformeerd omtrent de onderzoeksresultaten. Meegedeeld is onder meer dat gedaagde zal worden geadviseerd hem per een toekomende datum voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt te achten en dat over de in het verleden gewerkte perioden kortingen op zijn uitkering zullen worden toegepast.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 8 december 1999 de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO met terugwerkende kracht met ingang van 19 oktober 1989 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Bij besluit van 7 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 december 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat met de uitspraak van de Raad van 1 juli 1998 in rechte vast staat dat appellant van 19 oktober 1989 tot eind december 1989, van 22 april 1991 tot 7 september 1991 en van 1 mei 1993 tot
1 augustus 1994 loonvormende arbeid heeft verricht, hetgeen hij niet aan gedaagde heeft gemeld. Dat appellant heeft gewerkt wordt volgens de rechtbank bevestigd in de eveneens op 1 juli 1998 door de Raad gewezen uitspraak met betrekking tot een Ziektewet-uitkering van de echtgenote van appellant. Deze feiten rechtvaardigen, aldus de rechtbank, een herziening van de uitkering met terugwerkende kracht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde over de gewerkte perioden, als hiervoor vermeld, niet gehouden was om (in plaats van herziening) over te gaan tot korting. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen niet te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde, hierop neerkomende dat hij zich kon vinden in de beoordeling van de primaire verzekeringsarts met betrekking tot de datum 1 januari 1995 en voorts dat bij appellant (ook reeds) op 19 oktober 1989 geen sprake meer was van psychische beperkingen.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De Raad overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat op grond van de beschikbare stukken uitsluitend als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht in 1989 gedurende 9 dagen en in 1991 gedurende 29 dagen. Het verrichten van die werkzaamheden en het niet opgeven daarvan aan gedaagde wordt door appellant ook niet ontkend.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen kan op grond van de beschikbare gegevens evenwel niet tevens als (in rechte) vaststaand worden aangenomen dat appellant ook gewerkt heeft in de periode van 1 mei 1993 tot
1 augustus 1994. De beide door de rechtbank in dit verband aangehaalde uitspraken van de Raad van 1 juli 1998 bevatten, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet het oordeel dat appellant in evenvermelde tijdvakken, in het bijzonder het tijdvak van 1 mei 1993 tot 1 augustus 1994, werkzaamheden heeft verricht.
Overigens is dit laatste ook niet van belang voor de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit: van de zijde van gedaagde is ter zitting van de Raad als toelichting op de uitgangspunten van het bestreden besluit desgevraagd expliciet verklaard dat de in dat besluit aan de herziening van appellants uitkering verleende terugwerkende kracht uitsluitend is gebaseerd op de werkzaamheden die appellant heeft verricht in de jaren 1989 en 1991. Het zijn, naar door gedaagdes gemachtigde in dit verband nog is opgemerkt, ook slechts die tijdvakken die met zoveel woorden zijn vermeld in het primaire besluit en het bestreden besluit.
Ten materiële stelt gedaagde zich op het standpunt dat de omvang en aard van bedoelde werkzaamheden in 1989 en 1991 alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, een gerechtvaardigd vermoeden opleveren dat appellant niet langer door zijn psychische klachten, noch door andere klachten, werd gehinderd om aan het arbeidsproces deel te nemen. Bij het nadien plaatsgevonden hebbende medische en arbeidskundige onderzoek is de juistheid van dat vermoeden volgens gedaagde bevestigd. Deze gegevens op zich reeds - derhalve zonder dat daarbij behoeft te worden betrokken de vraag of appellant al dan niet ook in andere jaren werkzaam is geweest - rechtvaardigen volgens gedaagde de toegepaste terugwerkende kracht.
De Raad kan gedaagde daarin niet volgen. Ingevolge vaste rechtspraak brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat herziening of intrekking van een toegekende uitkering niet is toegestaan, tenzij de betrokken verzekerde heeft kunnen begrijpen dat hij niet langer recht op die uitkering had. Toetsend aan dit criterium is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant de aan de herziening van zijn uitkering verleende terugwerkende kracht rechtens niet aanvaardbaar is te achten. De door appellant in 1989 en 1991 verrichte werkzaamheden zijn van relatief beperkte omvang geweest. Zoals ook van de zijde van gedaagde desgevraagd ter zitting is erkend, gaat het om werkzaamheden in een omvang van in totaal 9 dagen in 1989 en van 29 dagen in 1991.
De Raad kan en zal in het midden laten wat er zij van de stelling van appellant dat hij bedoelde werkzaamheden in verband met zijn gezondheidssituatie niet heeft kunnen volhouden. De Raad is namelijk van oordeel dat op grond van het verrichten van uitsluitend die werkzaamheden, ook al zou hij daartoe medisch niet buiten staat zijn geweest, niet staande kan worden gehouden dat voor appellant redelijkerwijs duidelijk is geweest of had moeten zijn geweest dat hij in medisch opzicht over een beduidend grotere arbeidscapaciteit beschikte dan waarvan gedaagdes verzekeringsartsen tot dan toe waren uitgegaan, dat hij in verband daarmee in arbeidskundig opzicht over een beduidend ruimere verdiencapaciteit beschikte dan door gedaagde blijkens verstrekking en continuering van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering was aangenomen en dat hij derhalve op die uitkering vanaf het moment waarop hij de werkzaamheden in oktober 1989 ter hand had genomen geen recht meer kon doen gelden. De betreffende arbeidsverrichting is voor een dergelijke vergaande conclusie wat betreft aard en omvang te onbeduidend geweest.
Het bestreden besluit tot herziening van appellants uitkering met terugwerkende kracht met ingang van 19 oktober 1989 kan op grond van het vorenoverwogene in rechte geen stand houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en eveneens op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.
TG25012006