ECLI:NL:CRVB:2006:AW3329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5748 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellant herzien, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25-35%. Appellant betwistte deze herziening en voerde aan dat hij medisch meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld, met name vanwege de ziekte van Menière. Tijdens de zitting op 10 maart 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door A.C.M. van de Pol.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de grieven van appellant, die voornamelijk medische aard hadden, niet voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde dat het Uwv de medische gegevens correct had geïnterpreteerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het vastgestelde belastbaarheidspatroon. De Raad merkte op dat appellant in zijn hoger beroep niet had aangetoond dat zijn beperkingen op de datum van het besluit (21 november 2001) niet correct waren beoordeeld. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was en dat het hoger beroep van appellant faalde.

De uitspraak werd gedaan door G.J.H. Doornewaard, in aanwezigheid van griffier A.C.W. Ris - van Huussen, en werd openbaar uitgesproken op 21 april 2006. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten moest dragen.

Uitspraak

03/5748 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 oktober 2003, reg.nr. 02/2439 WAO,
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij diverse brieven nader stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.C.M. van de Pol, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 28 september 2001 is de aan appellant laatstelijk per 22 juli 2000 naar een mate van 35-45% toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 21 november 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Bij besluit van 10 oktober 2002 is appellants bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard onder overweging dat appellants medische beperkingen door de primaire verzekeringsarts niet zijn onderschat en dat appellant in staat moet worden geacht tot vervulling van de aan hem door de arbeidsdeskundige ten voorbeeld voorgehouden functies met een resterende verdiencapaciteit die, afgezet tegen het zogeheten maatmaninkomen, leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 30%.
In beroep tegen het besluit op bezwaar (bestreden besluit) heeft appellant aangevoerd dat hij medisch meer is beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de bij hem definitief vastgestelde ziekte van Menière, en dat hij bijgevolg niet in staat is te achten de aan hem voorgehouden functies te vervullen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard, van oordeel dat niet is gebleken dat het onderzoek door de (bezwaar-)verzekeringsarts onvolledig is geweest, dat evenmin is gebleken dat de voorhanden medische gegevens niet zijn betrokken in de oordeelsvorming dan wel op onjuiste wijze zijn geïnterpreteerd, dat er geen aanleiding bestaat tot inschakeling van een (medisch) deskundige, dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van het per 21 november 2001 vastgestelde belastbaarheidspatroon en dat appellant in staat moet worden geacht de aan hem voorgehouden, in overeenstemming met dat belastbaarheidspatroon zijnde functies te vervullen.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grieven van medische aard herhaald. Voorts heeft appellant te kennen gegeven dat de medische informatie waarover het Uwv de beschikking had bij het nemen van het bestreden besluit overigens niet volledig en deels niet juist is geweest alsook dat de wijze van vergaring van medische gegevens door de (bezwaar-)verzekeringsarts niet zorgvuldig is geweest. Tevens heeft appellant melding gemaakt van nadere medische ontwikkelingen, gewezen op het door hem bij de Raad ingestelde hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 november 2005 inzake een in het kader van de Ziektewet genomen besluit van
11 maart 2005 tot het opleggen van een maatregel in de vorm van een korting op de Ziektewet-uitkering aan hem, verzocht het uurloon te verhogen met terugwerkende kracht tot de oorspronkelijke 36-urige werkweek en gevraagd om een dossier-onderzoek door een onafhankelijke deskundige alsook rekening te houden met nog een aantal andere aspecten.
In verweer heeft het Uwv volstaan met herhaling van zijn in beroep ingenomen standpunt en verwijzing naar de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt als volgt.
Dit geschil wordt beheerst door de vraag of appellant ten tijde in geding in medisch opzicht zozeer meer was beperkt dan vanwege het Uwv is aangenomen dat hij niet in staat was te achten de aan hem als passend voorgehouden functies te vervullen.
De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank ontkennend. De Raad tekent daarbij aan dat appellant bij het in hoger beroep aanvoeren van grieven van met name medische aard de datum thans in geding
(21 november 2001) uit het oog lijkt te hebben verloren. Een deel van appellants grieven heeft betrekking op medische ontwikkelingen die zich na die datum hebben voorgedaan en om die reden niet in de thans uit te voeren beoordeling kunnen worden betrokken. Anders dan appellant meent, is vanwege het Uwv wel in de medische beoordeling betrokken dat in augustus 2001 door de kno-arts drs. D.J.M. Mateijsen is vastgesteld dat hij lijdt aan de ziekte van Menière. Het stellen van de diagnose is op zichzelf evenwel niet voldoende om medische beperkingen aan te nemen. Appellant heeft zijn standpunt dat hij (reeds) als gevolg van het lijden aan die ziekte medische beperkingen ondervindt die verder gaan dan de beperkingen die bij het op 18 mei 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon zijn vastgesteld op geen enkele wijze met concrete medische gegevens onderbouwd. Het in de bezwaarfase door hem overgelegde, van 30 maart 1999 daterende psychologisch rapport van Focus is geen medisch rapport, ziet meer op zijn geschiktheid voor functies en heeft geen betrekking op de ruim 2 jaar later liggende datum thans in geding. Niet is in te zien dat vanwege het Uwv op basis van de bij het nemen van het bestreden besluit voorhanden medische gegevens appellants beperkingen per 21 november 2001 zijn onderschat. Aan de voorwaarden voor inschakeling van een onafhankelijke medische deskundige is in hoger beroep evenmin voldaan.
Bij zijn berekeningen is de arbeidsdeskundige E.J. Combé blijkens zijn rapport van
5 september 2001 (en ook eerder) uitgegaan van een werkweek van 32 uur en gekomen tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 30% (30,56%). De Raad deelt het ter zitting door het Uwv ingenomen standpunt dat hantering als uitgangspunt van een werkweek van 36 uur niet leidt tot indeling in een hogere klasse dan 25-35% en ziet om die reden in het niet geheel juiste uitgangspunt van het Uwv onvoldoende aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.
Met hetgeen appellant overigens als grief heeft aangevoerd - zoals met name de hiervoor vermelde Ziektewet-procedure en zijn verzoek aan de Raad om de vrijwillig onderschreven gedragsregels register-arbeidsdeskundigen dwingend te doen naleven door de register-arbeidsdeskundigen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen - begeeft hij zich buiten de omvang van het thans aanhangige geschil, zodat datgene reeds daarom buiten beschouwing moet blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt.
Voorts zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris - van Huussen.
MR