ECLI:NL:CRVB:2006:AW3518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5832 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en belastbaarheid van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin zijn aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 april 2006 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd gekregen, omdat hij na de wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar werd hem echter met terugwerkende kracht een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek naar zijn beperkingen niet correct was uitgevoerd en dat de functies die hem waren voorgehouden niet passend waren. Hij verwees naar rapporten van zijn neuroloog en revalidatiearts, waarin werd gesteld dat hij bepaalde functies niet kon uitoefenen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de gedingstukken geen basis bieden voor de stelling van appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondeugdelijk was. De verzekeringsarts had appellant zelf onderzocht en zowel lichamelijke als psychische beperkingen vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts had de rapporten van de neuroloog en revalidatiearts bestudeerd en kwam tot de conclusie dat de eerdere beoordeling van de belastbaarheid van appellant juist was.

De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende functies had voorgehouden die binnen de belastbaarheid van appellant vielen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht was vastgesteld op 15-25%. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door G.J.H. Doornewaard, in aanwezigheid van griffier A.C.W. Ris-van Huussen.

Uitspraak

03/5832 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 oktober 2003, 02/1865, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellant was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 29 november 2001 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat hij na voltooiing van de wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 14 juni 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2001 gegrond verklaard, in die zin dat aan appellant met ingang van 1 oktober 2001 (de datum in geding) een WAO-uitkering wordt toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant - onder verwijzing naar de brief van de neuroloog dr. J.D. Speelman d.d. 5 november 2002 en het rapport van de revalidatiearts dr. R. van Mechelen d.d. 24 september 2003 - aangevoerd dat het onderzoek naar appellants beperkingen niet juist is verricht en dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Voorts kan hij de geduide functies niet verrichten. Het Uwv heeft niet bekeken of de functies met één hand zijn uit te oefenen. Appellant moet, zo blijkt uit het rapport van Van Mechelen, zijn hoofd met één hand ondersteunen, zodat de functies waarbij hij twee handen moet gebruiken, niet passend zijn. De functie inpakker geneesmiddelen is eveneens niet geschikt omdat er in die functie sprake is van een statische stand van het hoofd bij controle op de kwaliteit van de in te pakken produkten. Het Uwv heeft niet afdoende gemotiveerd, zelfs niet nadat de Raad er om heeft gevraagd, waarom die functie passend wordt geacht.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of anderszins ondeugdelijk is geweest. Evenmin heeft de Raad uit de voorhanden zijnde gedingstukken kunnen afleiden dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft beoordeeld. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts J. van Dijk appellant zelf heeft onderzocht en zowel lichamelijke als psychische beperkingen heeft aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen heeft zich, na bestudering van de door appellant ingebrachte rapporten van neuroloog L.R. Canta van 7 november 2001 en 18 maart 2002, met de conclusies van Van Dijk kunnen verenigen. De Raad acht dat juist, omdat uit de rapporten van Canta niet blijkt dat appellant meer of anders beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Ook de rapporten van Speelman en Van Mechelen maken dat niet anders. Speelman constateert dat appellant beperkingen heeft, maar die zijn door het Uwv erkend. Met die beperkingen is in voldoende mate rekening gehouden. Ook het rapport van Van Mechelen, die appellant niet zelf heeft onderzocht maar van gegevens die door derden zijn verstrekt uit gegaan is, bevat geen (nieuwe) gezichtspunten die bij het Uwv nog niet bekend waren.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden die vallen binnen de grenzen van de belastbaarheid van appellant en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht en op goede gronden is vastgesteld op 15-25%. De Raad overweegt hiertoe dat het Uwv met de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 28 mei 2002 en van de bezwaararbeidsdeskundige van
7 oktober 2005 voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies, rekening houdend met de in de verwoordingen functiebelasting voorkomende asterisken die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid is op het betreffende onderdeel, te verrichten. De Raad volgt dan ook niet de stelling van appellant dat het Uwv niet afdoende gemotiveerd heeft waarom de voorgehouden functies passend zijn. Een vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie geselecteerde functies met het maatmaninkomen van appellant resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 16,24%, zodat appellant terecht en op goede gronden per
1 oktober 2001 ingedeeld is in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.