ECLI:NL:CRVB:2006:AW3538
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van [betrokkene] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2004, waarin de intrekking van de WAO-uitkering van [betrokkene] werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 april 2006 uitspraak gedaan. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. K.A. Winkel, stelden dat [betrokkene] op 1 december 2000 niet in staat was om zijn eigen werk of enig ander werk te verrichten, zoals vastgesteld in de WAO en het Schattingsbesluit. Ter ondersteuning van hun standpunt overhandigden zij medische verklaringen van internist dr. R.A.F.M. Chamuleau en huisarts B.P.M. Schweitzer.
De rechtbank had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen over de beperkingen van [betrokkene]. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dit oordeel en concludeerde dat Uwv de beperkingen van [betrokkene] correct had gewaardeerd. De Raad stelde vast dat, gezien de medische situatie van [betrokkene], hij in staat was om met ingang van 1 december 2000 de maatgevende arbeid te verrichten. De Raad oordeelde dat de intrekking van de WAO-uitkering op goede gronden was geweigerd.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier J.E.M.J. Hetharie, en werd openbaar uitgesproken op 7 april 2006.