[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 januari 2004, 03/341 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 4 april 2006
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Namens het Uwv is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 april 2005 heeft de Raad het Uwv verzocht om aan te geven of zijn uitspraken van 9 november 2004,
(LJN AR4716, AR 4717, AR 4718, AR4719, AR4721 en AR4722) aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het bestreden besluit in te sturen.
Bij brief van 20 mei 2005 heeft het Uwv op de hiervoor genoemde brief gereageerd en een besluit van diezelfde datum ter kennis van de Raad gebracht, waarbij het Uwv heeft besloten de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 26 september 2002 voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 21 februari 2006, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Bij besluit van 10 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een eerder genomen besluit van 25 juli 2002, waarbij is besloten de WAO-uitkering van appellant te beëindigen vanaf
26 september 2002 omdat appellant niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant met name het feit betwist dat zijn medische situatie verbeterd zou zijn en thans geen urenbeperking meer zou gelden. Ook bestreed hij dat hij, gezien zijn medische beperkingen, in staat was de aan hem geduide functies te kunnen verrichten.
Nadat bij brief van 26 april 2005 het Uwv was verzocht een arbeidskundige toelichting te geven op het bestreden besluit heeft het Uwv bij het in de rubriek I vermelde besluit van 20 mei 2005 (hierna: het nieuwe besluit), besloten de WAO-uitkering van appellant per 6 september 2002 voort te zetten en te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft het Uwv meegedeeld dat het nieuwe besluit in de plaats komt van de beslissing van 25 juli 2002.
Met het nieuwe besluit is wijziging gebracht in het bestreden besluit. Omdat het nieuwe besluit, naar het oordeel van de Raad, geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen het bestreden besluit niet geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit en zal de Raad over het nieuwe besluit derhalve geen oordeel geven.
De vraag rijst of appellant nog belang heeft bij het op vernietiging van dit besluit gerichte hoger beroep.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat in een geval als het onderhavige belang bij beoordeling van het bestreden besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Namens appellant is in dit geval verzocht om als schadevergoeding te betalen de wettelijke rente over de bruto na te betalen uitkering.
Nu het nieuwe besluit in de plaats is getreden van het besluit van 25 juli 2002 kunnen, naar het oordeel van de Raad, de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand blijven, aangezien de WAO-uitkering ten onrechte is beëindigd per 26 september 2002.
Gelet hierop dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen.
Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 21 november 1995 (LJN: ZB1495), gepubliceerd in JB 1995/314. Daaruit volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering, wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 oktober 2002, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Voorts overweegt de Raad dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen het Uwv krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daarbij aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 september 1995 (LJN: ZF1824), gepubliceerd in JB 1995/275.
Appellant heeft voorts verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten die hij heeft gemaakt voor de behandeling van het bezwaar en in de procedures in eerste aanleg en hoger beroep.
Met betrekking tot de vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, overweegt de Raad dat bij het nieuwe besluit het Uwv appellant een bedrag van € 644,- heeft toegekend ter vergoeding van de kosten aan zijn gemachtigde. Appellant heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt. Gelet hierop kan het verzoek van appellant tot vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar buiten bespreking blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006.