ECLI:NL:CRVB:2006:AW4311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1204 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • J.W. Schuttel
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van WAZ-besluit wegens onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarbij de appellant een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) had gekregen. De appellant, die als bedrijfsleider werkzaam was, was uitgevallen door vermoeidheidsklachten en geheugenstoornissen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het WAZ-besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vernietigd moet worden omdat wezenlijke onderdelen van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zijn verricht door een (verzekerings)arts. De Raad stelt vast dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is uitgevoerd, wat in strijd is met de bepalingen van het Schattingsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend door een verzekeringsarts dient te worden uitgevoerd. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van het Uwv niet in stand kan blijven en dat het Uwv opnieuw moet beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1534,61 bedragen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

04/1204 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 februari 2004, reg.nr. 03/729 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 14 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Bossen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 2 juli 2004 (met bijlagen) heeft appellant de beroepsgronden aangevuld.
Nadien hebben partijen over en weer op elkaars standpunten gereageerd en is van de zijde van appellant bij brief van
20 februari 2006 een rapport van de verzekeringsarts L. D. Purvis, gedateerd 16 februari 2006, toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2006, waar appellant -met voorafgaand schriftelijk bericht- niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Th. Martens.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was gedurende 40 uur per week werkzaam als bedrijfsleider in een kantoor-boekhandel totdat hij op 15 februari 2000 is uitgevallen in verband met vermoeid-heidsklachten en geheugenstoornissen. Per einde wachttijd heeft hij een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend gekregen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In het kader van de eerste jaars herbeoordeling is de schatting, wat de medische component betreft, gebaseerd op de rapporten van de medewerker verzekeringsarts H.F. Brodie-Eerens van 26 september 2002 en 1 oktober 2002, welke rapporten voor akkoord zijn getekend door de verzekeringsarts J. Spanjer. In deze rapporten wordt geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant onveranderd is ten opzichte van de situatie bij einde wachttijd.
Gelet hierop heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2002 de uitkering van appellant op grond van de WAZ onveranderd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft op basis van dossierstudie en kennisname van de door appellant in bezwaar ingebrachte brief van zijn huisarts geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en het standpunt dat de beperkingen identiek zijn aan die welke zijn vastgesteld per einde wachttijd, dient te worden gehandhaafd.
Bij besluit van 30 juli 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv vervolgens het bezwaar tegen het besluit van
10 oktober 2002 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat en op welke gronden het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is namens appellant -beknopt samengevat- aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldige medische voorbereiding en dat de (duur)belastbaarheid is overschat.
De Raad oordeelt als volgt.
In zijn uitspraak van 29 september 2005, gepubliceerd in USZ 2005/362, in een gelijk-soortige zaak, heeft de Raad, kort gezegd, geoordeeld dat de bewoordingen van artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsonge- schiktheidswetten (verder: Schattingsbesluit), bezien op zichzelf als in samenhang met de overige voorschriften van het Schattingsbesluit betreffende het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, geen andere conclusie toelaten dan dat het in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen ingevolge de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten uit te voeren verzekerings-geneeskundig onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
Voorts heeft de Raad in die uitspraak geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de regelgever het ook mogelijk heeft willen maken het verzekeringsgeneeskundige onderzoek, al dan niet vanwege of mede vanwege die verzekeringsarts en al dan niet onder verantwoordelijkheid van die arts, geheel of ten dele door een andere functionaris te doen plaatsvinden. Met name zag de Raad in de tekst van het Schattingsbesluit noch in de toelichting daarop ruimte voor de zienswijze dat onder omstandigheden dat onderzoek ook (ten dele) door een niet-arts zou kunnen worden verricht.
Eenzelfde oordeel moet ook in het onderhavige geval gelden. Appellant is gezien door de medewerker verzekeringsarts
H.F. Brodie-Eerens, die naast dossierstudie een anamnese heeft afgenomen, observaties heeft verricht met daaraan gekoppeld een oordeelsvorming, waarna voor akkoord is getekend door de verzekeringsarts J. Spanjer. De Raad stelt vast dat dit met betrekking tot het ingestelde medische onderzoek gesignaleerde gebrek in de bezwaarfase niet is hersteld aangezien de bezwaarverzekeringsarts zich heeft beperkt tot dossierstudie en bestudering van de door appellant overgelegde informatie van diens huisarts.
Aldus moet het ervoor worden gehouden dat wezenlijke onderdelen van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zijn verricht door een (verzekerings)arts.
De Raad acht dit in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen van het Schattingsbesluit alsmede met de eisen die in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gesteld inzake een zorgvuldig en volledig onderzoek naar alle relevante feiten en af te wegen belangen, en derhalve rechtens niet aanvaardbaar.
De Raad overweegt vervolgens dat de eerste jaars herbeoordeling in strijd met het bepaalde in artikel 2 van het Schattingsbesluit alsmede artikel 3:2 van de Awb voorts niet mede is gebaseerd op een arbeidskundig onderzoek en dit gebrek nadien in de bezwaar-fase niet is hersteld.
De Raad komt in verband met voorgaande tot de slotsom dat het bestreden besluit, gelet op de wijze waarop de medische en arbeidskundige grondslag daarvan is voorbereid en tot stand is gekomen, in strijd is te achten met de artikelen 2,3 en
4 van het Schattingsbesluit en artikel 3:2 van de Awb en derhalve in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw hebben te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten. De kosten in beroep worden begroot op € 644,- terzake van verleende rechtsbijstand en op € 8,60 voor reiskosten. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 322,- voor verleende rechts-bijstand. Ook het verzoek van appellant om vergoeding van de in hoger beroep gemaakte kosten voor het inwinnen van advies bij de verzekeringsarts L.D. Purvis komt voor inwilliging in aanmerking. Deze kosten worden echter overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.1.IV van het Besluit tarieven in strafzaken, naar welk besluit het Besluit proceskosten bestuursrecht verwijst, forfaitair vergoed tot een bedrag van € 568,61, zijnde het gedeclareerde aantal van
7 uren á € 81,23. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen derhalve in totaal € 1534,61.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1534,61, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.