ECLI:NL:CRVB:2006:AW5222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5716 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die als carrosseriemonteur werkte, is sinds 17 mei 1999 arbeidsongeschikt door spier- en psychische klachten. Aan hem was per 15 mei 2000 een WAO-uitkering toegekend van 80% of meer, maar deze werd later herzien naar 25-35%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid was uitgevoerd, wat leidde tot vernietiging van het besluit van het Uwv.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad overweegt dat appellant niet heeft aangetoond dat het medisch onderzoek ondeugdelijk was. De bezwaarverzekeringsarts had contact gehad met de behandelend neuroloog van appellant, wat volgens de Raad voldoende was om de zorgvuldigheid van het onderzoek te waarborgen. De Raad concludeert dat appellant in staat was om de aan hem voorgehouden functies te vervullen, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad wijst erop dat de rapporten van appellants medische adviseurs niet voldoen aan de eisen van de reguliere geneeskunde en dat er onvoldoende bewijs is dat appellant meer beperkt was dan vastgesteld door het Uwv. De Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen, aangezien de bestaande medische gegevens voldoende zijn om tot een oordeel te komen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

03/5716 WAO (Rectificatie)
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 oktober 2003, 02/2041, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 8 januari 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 januari 2004 heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, meegedeeld de behartiging van appellants belangen te hebben overgenomen. Vervolgens heeft mr. De Jonge bij brieven van 23 en 28 februari 2006 (beide met bijlagen) de eerder door mr. Harff aangevoerde gronden aangevuld en toegelicht.
Bij (fax-)brief van 9 maart 2006 heeft het Uwv daarop nog gereageerd onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 maart 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft ter zitting afgewezen het namens appellant ingediende verzoek om een van 9 maart 2006 daterend commentaar van zijn medisch adviseur H. Verhage, directrice van het Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans, op evenvermelde reactie van de bezwaarverzekeringsarts ter zitting te overleggen, nadat daartegen vanwege het Uwv bezwaar is gemaakt om de reden dat op dat commentaar niet meer door een bezwaarverzekeringsarts kan worden gereageerd.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was voltijds werkzaam als carrosseriemonteur toen hij op 17 mei 1999 met spierklachten en psychische klachten voor dat werk is uitgevallen. Per 15 mei 2000 is aan appellant op medische gronden een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Die uitkering is bij besluit van 2 oktober 2000 per
16 november 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van 25-35%. Bij besluit van 22 februari 2001 is appellants bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2002 is appellants beroep tegen het besluit van 22 februari 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd onder overweging dat dat besluit wat de medische kant van de zaak betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat bijgevolg de motivering van dat besluit niet deugdelijk is.
Bij besluit van 18 september 2002 is, na heroverweging wat de medische kant van de zaak betreft, appellants bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit van 18 september 2002 ongegrond verklaard.
Daartoe is overwogen dat, nadat de bezwaarverzekeringsarts gegevens bij de appellant behandelend neuroloog A.H. Temmink had opgevraagd en na ontvangst daarvan nader nog telefonisch contact met die neuroloog heeft gehad, niet langer is staande te houden dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Voorts is daartoe overwogen dat, wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft, appellant per de datum in geding
(16 november 2000) in staat moet worden geacht tot het vervullen van de 3 hem voorgehouden functies, waarvan de loonwaarde bij vergelijking met het zogeheten maatmaninkomen leidt tot een zodanig verlies aan verdienvermogen dat appellant terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%. Daarbij is aangetekend dat de belasting in die functies valt binnen de grenzen van appellants belastbaarheid, mede in aanmerking genomen dat in het van 27 november 2000 daterende rapport van het overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts over de met een asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid uit het functie-informatiesysteem te voorschijn gekomen functies een afdoende motivering is gegeven.
In hoger beroep is namens appellant aanvankelijk volstaan met herhaling van hetgeen in beroep is opgeworpen, maar nader uitvoerig betoogd dat appellant als gevolg van de bij hem gediagnosticeerde myopathie (spierziekte) ten tijde in geding zodanige objectief vastgestelde lichamelijke klachten over krachtverlies, vermoeidheid en pijn had dat hij toen niet in staat was te achten de aan de aan hem voorgehouden functies verbonden werkzaamheden volledig en duurzaam te verrichten en dat het vanwege het Uwv ingestelde medisch onderzoek onvolledig, onjuist en ook anderszins onzorgvuldig is geweest. Ter ondersteuning van dit betoog zijn namens appellant in hoger beroep overgelegd van zijn huisarts en van diverse hem behandelende medische specialisten afkomstige rapporten en brieven alsook rapporten van zijn medische adviseurs Verhage - door wie appellant op 2 februari 2004 is ontvangen om hem op zijn verzoek en in opdracht van mr. De Jonge te diagnosticeren - en O. Schreuder, orthopedisch chirurg te Rotterdam.
Tot slot is namens appellant aan de Raad gevraagd om, indien de Raad op basis van de voorhanden medische gegevens onvoldoende medisch beeld en inzicht heeft, over te gaan tot inschakeling van een medicus met een boven de diverse medische deelspecialismen uitstijgende deskundigheid.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de rapporten van Verhage van het Instituut Psychosofia volstaat de Raad met herhaling van zijn in eerdere - aan appellants gemachtigde bekende - uitspraken neergelegde opvatting dat ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die (ook) op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. Aan deze rapporten is niet te ontlenen dat bij het daarin beschreven onderzoek in de reguliere geneeskunde gebruikelijke en algemeen aanvaarde onderzoeksmethoden zijn toegepast. Veeleer is het tegendeel het geval, immers, uit deze rapporten en uit de stellingname van appellants gemachtigde blijkt overduidelijk dat deze onderzoeksmethoden naar de opvatting van Verhage voor de vaststelling van arbeidsbeperkingen geen toereikend instrumentarium vormen. Daarom bieden de rapporten van Verhage, voorzover steunend op het daarin beschreven onderzoek geen aanknopingspunt voor het trekken van de conclusie dat appellant op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was tot het verrichten van de aan de aan hem voorgehouden, binnen de grenzen van de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde en de bezwaarverzekeringsarts bevestigde belastbaarheid blijvende functies verbonden werkzaamheden te verrichten.
Ook overigens heeft de Raad in de gedingstukken onvoldoende aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de medische oordeelsvorming zoals die vanwege het Uwv heeft plaatsgevonden. Daarbij tekent de Raad nog het volgende aan.
Bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon is de primaire verzekeringsarts niet van het bestaan van een duidelijke (spier-)ziekte uitgegaan, maar heeft deze aan appellant voorlopig het voordeel gegeven van de twijfel dat er bij appellant mogelijk sprake is van een systematische spierziekte en appellant (naast psychische beperkingen) op grond van een spieraandoening en rekening houdend met de bij hem geconstateerde verhoogde CPK’s in overeenstemming met het advies van de hem behandelend neuroloog Temmink beperkt geacht ten aanzien van duidelijk spierbelastend werk.
In de namens appellant in hoger beroep overgelegde rapporten en brieven van diverse medische specialisten wordt wisselend geoordeeld over het al dan niet bestaan van een myopathie. In de van 20 augustus 2004 daterende, aan de neuroloog drs. G. Drost gerichte brief van de aan het Universitair Medisch Centrum St Radboud te Nijmegen (UMC) verbonden internist-endocrinoloog prof. dr. A.R.M.M. Hermus is vermeld dat er bij appellant waarschijnlijk sprake is van een auto-immuun hypoparathyreoïdie, maar dat de vraag of appellants spierklachten daarmee te maken hebben moeilijk is te beantwoorden en een relatie zeker niet is uit te sluiten, te meer (niet) daar appellant toch waarschijnlijk gedurende lange tijd een hypocalciëmie heeft gehad.
In de van 21 februari 2005 daterende brief van de aan het UMC verbonden neuroloog Drost is als conclusie vermeld dat bij uitgebreid aanvullend onderzoek geen overtuigende aanwijzingen voor het bestaan van een myopathie zijn gevonden en ook geen andere oorzaak voor appellants spierpijnklachten is gevonden.
Gelet voorts op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts op het namens appellant ingenomen standpunt bij zijn (fax-)brief van 2 maart 2006 ziet de Raad onvoldoende aanleiding om te komen tot de conclusie dat appellant ten tijde in geding meer was beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld.
Voor het inschakelen van welke onafhankelijke medische deskundige dan ook ziet de Raad onder de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding.
Nu appellant er niet in is geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldig en/of ondeugdelijk medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat appellant ten onrechte medisch gezien minder beperkt is geacht dan hij in objectieve zin ten tijde in geding was, terwijl het geschil daartoe is beperkt, faalt het hoger beroep. Voorts zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris- van Huussen.
MK