ECLI:NL:CRVB:2006:AW6614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/526 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die als autospuiter werkte, raakte op 1 februari 1999 gewond en kreeg per 31 januari 2000 een WAO-uitkering toegekend van 80% of meer. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts in 2001 werd deze uitkering echter herzien naar 15-25%. Appellant was het niet eens met deze herziening en stelde dat hij meer arbeidsongeschikt was dan het Uwv had vastgesteld. Hij voerde aan dat zijn pijnklachten, vooral bij zitten, staan en lopen, hem belemmerden in het uitvoeren van werkzaamheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de door appellant overgelegde medische verklaringen had beoordeeld en tot de conclusie was gekomen dat het standpunt van het Uwv gehandhaafd kon blijven. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies van de artsen konden weerleggen.

De Raad concludeerde dat appellant, op basis van het vastgestelde belastbaarheidspatroon, in staat was om de aan hem voorgehouden functies te vervullen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, A.C.W. Ris-van Huussen, en de Raad heropende het onderzoek om appellant de kans te geven een deskundige in te schakelen, maar appellant besloot hiervan af te zien. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 april 2006.

Uitspraak

04/526 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2003, 02/3467 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Tijs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 25 oktober 2005 en 1 november 2005 heeft appellant nader stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tijs. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek heropend om appellant alsnog de gelegenheid te geven een deskundige in te schakelen.
Mr. Tijs heeft aanvankelijk te kennen gegeven dat appellant van die gelegenheid gebruik wil maken, maar bij brief van
28 maart 2006 nader meegedeeld dat appellant ervan afziet om van die gelegenheid gebruik te maken. Vervolgens hebben beide partijen desgevraagd meegedeeld ermee in te stemmen dat de Raad zonder vervolgzitting uitspraak doet.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was voltijds werkzaam als autospuiter toen hij op 1 februari 1999 is uitgegleden en daarbij een scheurtje in het heiligbeen heeft opgelopen met als gevolg rugpijn met uitstraling naar de benen.
Bij besluit van 9 maart 2000 is hem om medische redenen per 31 januari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Na onderzoek door een verzekeringsarts, die gegevens heeft opgevraagd bij en bij brief van 12 september 2001 verkregen van de appellant behandelend anaesthesioloog dr. A.J. Pijl, en een arbeidsdeskundige is bij besluit van 27 november 2001 de WAO-uitkering per 23 januari 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van 15-25%. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 24 juni 2002 (bestreden besluit). Appellants beroep daartegen is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geoordeeld en daarbij in aanmerking genomen dat appellant geen op de datum in geding betrekking hebbende medische gegevens heeft overgelegd die afdoen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
Wat de aan appellant voorgehouden functies betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat die functies blijven binnen de grenzen van het vastgestelde belastbaarheidspatroon en dat de bij raadpleging van het functie-informatie-systeem tevoorschijn gekomen asterisken ten teken van (mogelijke) overschrijding van appellants belastbaarheid afdoende zijn gemotiveerd.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij in fysiek opzicht meer is beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld. Er is sprake van onderschatting van zijn ernstige klachten over pijn vooral bij zitten, staan en lopen, terwijl het hem vanwege die pijn niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten waarbij hij moet tillen, bukken, hurken of knielen. Ter onderdrukking van de pijn gebruikt hij pijnstillers (en kalmerende middelen om ondanks de pijn te kunnen slapen) met bijwerkingen die op zichzelf een negatieve invloed hebben op zijn arbeidsmogelijkheden. Er is sprake van een forse pijnmedicatie.
Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant verklaringen overgelegd van de Mensendieck-oefentherapeute die hem van 23 maart 1999 tot en met 22 maart 2000 heeft behandeld, gedateerd 24 april 2000 en 7 april 2004, van de anaesthesioloog Pijl gedateerd 12 september 2001 en 30 november 2001, van zijn huisarts gedateerd 14 april 2004 en
29 september 2004. Daarnaast heeft appellant van 2004 daterende stukken overgelegd die betrekking hebben op beroepskeuzeonderzoek en arbeidsintegratie waarin als conclusie is vermeld dat hij, omdat tijdens onderzoek is gebleken dat zijn pijnklachten verergeren tijdens het verrichten van werkzaamheden, hij niet langer dan een half uur achterelkaar kan werken, niet in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid in het reguliere bedrijfsleven en evenmin voldoet aan de norm die geldt voor plaatsing in de sociale werkvoorziening.
Bij zijn verweerschrift heeft het Uwv overgelegd een van 13 mei 2004 daterend rapport van de bezwaarverzekeringsarts die daarin de door appellant tot dan overgelegde verklaringen van commentaar heeft voorzien en vervolgens is gekomen tot de conclusie dat vanuit verzekeringsgeneeskundige optiek het standpunt van het Uwv integraal kan worden gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
De datum thans in geding is 23 januari 2002, immers, per die datum is de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende en sedertdien enkele malen in die klasse gehandhaafde WAO-uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Om te kunnen komen tot die herziening is appellant op 23 juli 2001 onderzocht door de primaire verzekeringsarts die heeft gerapporteerd dat de onderzoeksbevindingen niet geheel consistent zijn met de door appellant aangegeven pijnklachten. Na gegevens te hebben verkregen van de appellant behandelende anaesthesioloog heeft de primaire verzekeringsarts een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij onmiskenbaar (zij het naar de mening van appellant niet in voldoende mate) rekening is gehouden met appellants lage rug- en stuitproblematiek. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts zich op basis van de voorhanden medische en andere stukken een eigen oordeel gevormd dat evenwel niet afwijkt van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
Met hetgeen hij in hoger beroep heeft betoogd en ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd (voorzover te betrekken op de datum thans in geding) is appellant er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig, onvolledig of anderszins ondeugdelijk is geweest en dat met name de primaire verzekeringsarts bij het vaststellen van zijn beperkingen niet in voldoende mate rekening heeft gehouden met de rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolgen van zijn ziekte.
Hierbij tekent de Raad aan dat met de door appellant overgelegde verklaringen en rapporten die niet van een medicus afkomstig zijn, bij het vaststellen van de toestand waarin appellant zich medisch gezien ten tijde in geding bevond niet de betekenis kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien.
Hetgeen door appellant is aangevoerd heeft de Raad evenmin aanleiding gegeven het instellen van een nader onderzoek door een onafhankelijke medische specialist noodzakelijk of geïndiceerd te achten.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft appellant gesteld dat hij de aan hem voorgehouden functies niet kan vervullen, maar daarbij is hij uitgegaan van meer en ernstiger beperkingen dan in het belastbaarheidspatroon zijn vastgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de medische kant van de zaak, is de arbeidsdeskundige terecht van het door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon uitgegaan. Getoetst daaraan moet appellant naar het oordeel van de Raad ten tijde in geding wel in staat worden geacht tot het verrichten van de aan die functies verbonden werkzaamheden, mede in aanmerking genomen dat de asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid afdoende zijn gemotiveerd door de bezwaarverzekeringsarts, die daartoe blijkens de stukken op 29 mei 2002 overleg heeft gepleegd met de bezwaararbeidsdeskundige.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Termen voor een proceskostenveroordeling zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.