ECLI:NL:CRVB:2006:AW6749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2541 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 april 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die erkenning als burgeroorlogsslachtoffer vroeg op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Appellante, geboren in februari 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, had in juli 2004 een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zij stelde dat haar gezondheidsklachten het gevolg waren van de ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De aanvraag werd echter afgewezen, omdat verweerster van mening was dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de wet.

Tijdens de zitting op 16 maart 2006 heeft appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat haar gezin onder zeer slechte omstandigheden leefde en dat zij als kind grote angsten heeft ervaren. De Raad heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden die appellante beschrijft, zoals het gebrek aan voedsel en medische zorg, niet kunnen worden aangemerkt als specifieke oorlogsgebeurtenissen die onder de werking van de wet vallen. De Raad concludeert dat de ongunstige gezinsomstandigheden en het huiselijk geweld niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen door of namens de vijandelijke bezettende macht.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad standhoudt en heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden, en de uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van specifieke oorlogsgebeurtenissen om in aanmerking te komen voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer.

Uitspraak

05/2541 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 27 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 25 maart 2005, kenmerk JZ/P60/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945
(hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Voor appellante is verschenen mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in februari 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die zij wijt aan hetgeen zij tijdens de Japanse bezetting en als gevolg daarvan heeft meegemaakt.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 3 november 2005, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in (artikel 2) van de Wet.
Daartoe is overwogen dat tijdens de Japanse bezetting of de daarop gevolgde zogenoemde Bersiap-periode appellante tijdens huiszoekingen, welke niet tegen haar waren gericht, niet geconfronteerd werd met excessief geweld tegen derden door of namens de vijandelijke bezettende macht. Voorts is overwogen dat het ontbreken van voldoende voedsel, medische verzorging en scholing wordt beschouwd als gevolgen van algemene oorlogsomstandigheden die niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Ten slotte is overwogen dat de ongunstige gezinsomstandigheden en het huiselijk geweld waarmee appellante is geconfronteerd niet zijn aan te merken als tegen appellante gerichte handelingen of maatregelen door of namens de vijandelijke bezettende machten en derhalve ook niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 en de daaraan nauw aansluitende Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië als burger letsel heeft opgelopen bij met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden of door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen hem werden gericht dan wel door confrontatie op jeugdige leeftijd met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door of namens de bezettende macht, en die ten gevolge van dat letsel blijvend invalide is geworden.
In beroep voert appellante met name aan dat het gezin waartoe zij behoorde als gevolg van de oorlog onder zeer slechte leefomstandigheden verkeerde en dat zij als klein kind grote angsten heeft doorgemaakt. Ook het gedrag van haar vader jegens haar moet volgens appellante worden gezien als gevolg van de oorlog.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat deze omstandigheden geen gebeurtenissen zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Dat het leven van appellante heel anders gelopen zou zijn, als de oorlog niet had plaatsgevonden, doet daaraan niet af. Om in aanmerking te kunnen komen voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer moet de betrokkene bepaalde, in artikel 2 van die wet omschreven oorlogsgebeurtenissen hebben ondergaan en van dergelijke gebeurtenissen is in het geval van appellante niet gebleken.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit standhouden.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.