Uitspraak
05/3743 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.P. van Unnik, verbonden aan het Bureau voor rechtshulp te Eindhoven, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 mei 2005, kenmerk JZ/K60/2005, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 19 september 1986 heeft de rechtsvoorganger van verweerster een aanvraag van appellant om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering krachtens de Wet afgewezen, primair op de grond dat appellant zich tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen en mitsdien op grond van het bepaalde in artikel 5, onder c, van de Wet geen rechten kan ontlenen aan de Wet, subsidiair op de grond dat appellant niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2 van de Wet.
Daarbij is met name overwogen dat uit de ten dienste staande gegevens blijkt dat appellant zich in oktober 1941 vrijwillig heeft aangemeld bij de Waffen-SS, dat hij vervolgens voor een opleiding naar Duitsland is vertrokken en dat hij na deze opleiding uiteindelijk is ingedeeld bij een militaire eenheid in Rusland.
Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingediend.
Appellant heeft in oktober 1995 opnieuw een aanvraag ingediend en daarbij aangevoerd dat hij destijds niet vrijwillig bij de SS is gegaan maar is geronseld en dat hij 29 maanden in Duitse (concentratie)kampen heeft doorgebracht.
Deze als verzoek om herziening beschouwde aanvraag heeft verweerster bij besluit van 22 mei 1996 afgewezen onder overweging dat appellant geen nieuwe gegevens naar voren heeft gebracht waarmee bij het eerder genomen besluit geen rekening is gehouden.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft appellant ingetrokken.
In december 2004 heeft appellant wederom verzocht het besluit van 19 september 1986 te herzien onder overlegging van een in zijn bezit gekomen transportlijst uit 1943, gericht aan de bevelhebber van de Waffen-SS te Praag, waarop zijn naam voorkomt, voorts van een beslissing van het Versorgungsamt Aachen van 17 februari 2000, waaruit naar voren komt dat er bij hem sprake zou zijn van psychische problematiek ten gevolge van met militaire dienst samenhangende strafmaatregelen, en van een besluit van 31 oktober 2003 van de International Organization for Migration (IOM), waaruit blijkt dat appellant op basis van de door hem verstrekte stukken in aanmerking is gebracht voor een compensatie-uitkering.
Bij besluit van 20 januari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster dat verzoek afgewezen. Verweerster is van mening dat er geen sprake is van relevante nieuwe feiten of gegevens die, als zij destijds bekend waren geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Verweerster heeft hierbij onder meer overwogen dat zij bij de beoordeling van een aanvraag niet gebonden is aan een besluit van het IOM te Genève, aangezien de Wet eigen bepalingen kent waaraan getoetst dient te worden.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Deze toetsing is te sterker terughoudend nu het hier gaat om een tweede verzoek om herziening. Daarbij staat in zaken als deze centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die verweersters rechtsvoorganger bij het nemen van het besluit van
19 september 1986 niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat appellant van het IOM een compensatie-uitkering heeft ontvangen op zich geen reden is een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de voor toepassing van de Wet geldende (on)waardigheid van appellant, aangezien het IOM eigen toekenningskriteria hanteert die niet dezelfde zijn als die in de Wet zijn neergelegd.
Het hebben ondergaan van vrijheidsstraffen vanwege krijgsrechtelijke misdrijven na de indiensttreding bij de Waffen-SS, waarvoor de transportlijst als bewijs is overgelegd, was, zoals door de gemachtigde van verweerster ter zitting is opgemerkt, reeds bekend ten tijde van de eerste aanvraag van appellant. Ook de beslissing van het Versorgungsamt Aachen brengt in zoverre niets nieuws.
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat het bestreden besluit moet worden gehandhaafd.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.