ECLI:NL:CRVB:2006:AW7155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/4600 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgebeurtenissen

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945. De aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet vallen. De afwijzing werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 23 juni 2005.

Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij met veel moeite getuigen heeft gevonden die de beschietingen op Majene in 1948/1949 kunnen bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van deze getuigen niet voldoende bewijs leveren voor de directe betrokkenheid van appellant bij de beschietingen. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen niet objectief konden worden geverifieerd en dat er onvoldoende details waren over de tijdsbepaling en de betrokkenheid van appellant.

De Raad heeft begrip getoond voor de moeilijke bewijspositie van oorlogsslachtoffers uit het voormalige Nederlands-Indië, maar dit begrip was niet voldoende om de verklaringen als bewijs te aanvaarden. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 april 2006, in aanwezigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen.

Uitspraak

05/4600 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 27 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.C. Pesulima, werkzaam bij de Molukse Diaconale Stichting voor Zorg en Welzijn te Nijmegen, beroep ingesteld tegen verweerster besluit van 23 juni 2005, kenmerk JZ/E60/2005 ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Bij schrijven van 10 oktober 2005 heeft appellant nadere stukken in geding gebracht.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede diverse voorzieningen. Deze aanvraag van appellant is afgewezen bij besluit van verweerster van 24 januari 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wet vallen. Daartoe is overwogen dat appellants directe betrokkenheid bij bombardementen op Masamba en bij beschietingen op Majene onvoldoende is komen vast te staan, dat de ontvoering van eisers zuster en de bijna-ontvoering van hemzelf niet kunnen worden geplaatst binnen de context van ongeregeldheden als bedoeld in de Wet en voorts dat het omkomen van appellants vader ten aanzien van appellant niet kan worden gezien als onder de Wet vallend oorlogs-geweld, aangezien appellant zich elders bevond. Ten slotte is overwogen dat de beschietingen op Makassar niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht aangezien deze zich hebben voorgedaan in 1950 en de werking van de Wet is beperkt tot de soevereiniteitsoverdracht eind 1949.
De Raad kan zich op basis van de voorhanden gegevens en het behandelde ter zitting verenigen met de door verweerster gegeven waardering van de door appellant aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden
Appellant heeft in beroep en ter zitting gewezen op de moeilijke bewijspositie waarin oorlogsslachtoffers verkeren uit het voormalige Nederlands-Indië en uit Zuid-Celebes in het bijzonder. Hij heeft daarbij aangegeven dat hijzelf met veel moeite ter plaatse getuigen heeft gevonden die de beschietingen op Majene omstreeks juli/augustus 1948/1949 en op de zich aldaar bevindende kazerne waar appellant en zijn familie verbleven kunnen bevestigen. De Raad kan begrip opbrengen voor deze door appellant naar voren gebrachte problemen. Nochtans kan dit begrip naar het oordeel van de Raad niet zover strekken dat de verklaring van deze getuigen, die door appellant bij schrijven van 10 oktober 2005 in geding is gebracht, kan dienen als voldoende bewijs voor de directe betrokkenheid van appellant bij deze beschietingen. De Raad overweegt daartoe allereerst dat ter verificatie van deze verklaring geen (objectieve) gegevens zijn verkregen en voorts dat deze verklaring ten aanzien van de tijdsbepaling van de beschietingen niet exact is en ten aanzien van appellants directe betrokkenheid bij deze beschietingen onvoldoende bijzonderheden verschaft.
Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.