ECLI:NL:CRVB:2006:AW7190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-5008 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens behoud van hoedanigheid als werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 april 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WW-uitkering had aangevraagd na het beëindigen van zijn functie als wetenschappelijk directeur van een besloten vennootschap. Appellant was sinds 1 april 1999 werkzaam als directeur en mede-eigenaar van de vennootschap, maar door het uitblijven van resultaten werd de financiering beëindigd en verviel zijn functie per 1 september 2004. Na het aanvragen van een WW-uitkering op 1 november 2004, weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze, omdat appellant niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden beschouwd. Het Uwv stelde dat appellant zijn hoedanigheid van werknemer niet had behouden, aangezien hij op het moment van de aanvraag nog directeur-grootaandeelhouder was van zijn vennootschap.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep tegen de beslissing van het Uwv ongegrond, waarop appellant hoger beroep instelde. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met informatie van het Uwv die zijn aanspraak op een uitkering zou ondersteunen. De Raad oordeelde echter dat er geen schriftelijke toezeggingen waren gedaan door het Uwv die verwachtingen bij appellant konden wekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in de periode tussen 1 september 2004 en 1 november 2004 als zelfstandig ondernemer had gefunctioneerd, wat zijn status als werknemer onder de WW beïnvloedde.

De Raad concludeerde dat appellant zijn werkzaamheden niet had beëindigd en dat hij derhalve niet in aanmerking kwam voor de WW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van griffier R.E. Lysen.

Uitspraak

05/5008 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juli 2005, 05/555 en 05/556 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 maart 2006 waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. F. Bakker, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Groningen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. S.T. Dieters.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn de gegevens.
Appellant is sedert 1 april 1999 werkzaam geweest als wetenschappelijk directeur van [B.V.], waarvan hij tevens mede-eigenaar was. Door het uitblijven van de te verwachten resultaten hebben de aandeelhouders de financiering van de onderneming beëindigd. Omdat de onderneming zelf onvoldoende omzet genereerde was continuering van de bedrijfsvoering niet mogelijk, waardoor de functie van appellant per 1 september 2004 is komen te vervallen. Als directeur van zijn persoonlijke vennootschap heeft appellant in de periode 1 september 2004 tot 1 november 2004 getracht in zijn levensonderhoud te voorzien. Toen dat niet lukte heeft appellant met ingang van 1 november 2004 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 17 december 2004 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering geweigerd aangezien appellant niet de hoedanigheid van werknemer behouden heeft en hij niet als werknemer in de zin van de WW is te beschouwen.
De tegen het besluit van 17 december 2004 gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij besluit van 8 april 2005 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat er sprake moet zijn van het volledig uittreden uit een besloten vennootschap om (mogelijk) het werknemerschap te kunnen herkrijgen. Omdat appellant op 1 november 2004 nog directeur groot aandeelhouder was van zijn besloten vennootschap heeft hij het werknemerschap niet herkregen. Het Uwv heeft daarbij laten wegen dat appellant heeft verklaard dat hij zich beschikbaar houdt voor arbeid in loondienst, maar ook dat hij nog bezig is met het binnenhalen van opdrachten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 april 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak aangezien hij, mede op basis van de aan hem van de zijde van het CWI en het Uwv verstrekte informatie, aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering ingevolge de WW.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Ingevolge artikel 3 van de WW is werknemer in de zin van de WW de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Artikel 8, eerste lid, van de WW bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking is beëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werk- zaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. Dit laatste is nu juist bij appellant het geval. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat appellant in de periode 1 september 2004 tot 1 november 2004 middels zijn eigen vennootschap als zelfstandig ondernemer werkzaamheden heeft verricht. Hetgeen als zodanig in hoger beroep niet wordt betwist door appellant. Ingevolge
artikel 8, tweede lid, van de WW kan een werknemer die werkzaamheden heeft verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep het werknemerschap herkrijgen indien die werkzaamheden zijn beëindigd binnen anderhalf jaar nadat zij een aanvang hebben genomen. Naar het oordeel van de Raad staat voldoende vast dat appellant zijn werkzaamheden waardoor hij zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van de WW heeft verloren, niet heeft beëindigd. Appellant heeft om hem moverende redenen zijn vennootschap, die opgericht was met het doel om hem als zelfstandig ondernemer te kunnen laten functioneren, niet ontbonden. Daardoor werd doelbewust de mogelijkheid opengehouden onder omstandigheden activiteiten als zelfstandige te verrichten. Derhalve heeft appellant op grond van laatstbedoelde bepaling niet zijn werknemerschap herkregen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bij haar afweging onvoldoende rekening gehouden heeft met de door het Uwv verstrekte informatie op grond waarvan appellant meent aanspraak te kunnen maken op een uitkering ingevolge de WW. Met betrekking tot dit impliciet gedane beroep op het vertrouwensbeginsel is de Raad van oordeel dat van de zijde van het Uwv geen schriftelijke ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, op grond waarvan in rechte te honoreren verwachtingen bij appellant kunnen zijn gewekt.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 april 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.