[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 29 juli 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006, samen met het geding van appellante, bekend onder
nr. 05/5132 WUBO. Appellante is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In oktober 2004 heeft appellante, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen ingevolge de Wet in aanmerking te worden gebracht. In dit verband heeft appellante - voorzover nog van belang - gesteld dat haar vader die ambtenaar van de Burgerlijke Stand was, tijdens de Japanse bezetting enige tijd geïnterneerd is geweest en ernstig ziek is geworden waarna hij is vrijgelaten en enkele maanden later is overleden. Daarna heeft de rest van het gezin een bijzonder moeilijke tijd gehad. Als gevolg van dat alles zou appellante lichamelijke en psychische klachten hebben gekregen.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 20 april 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat appellante vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder appellante de oorlogsjaren heeft doorgebracht ook niet met vervolging vergelijkbaar zijn, zodat geen aanleiding bestaat om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door appellante is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: Handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de gedingstukken staat vast - en appellante bestrijdt dit ook niet - dat appellante tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid kan verweerster - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijkstellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van deze wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Appellante heeft aangevoerd dat zij nare oorlogsgebeurtenissen heeft moeten meemaken omdat haar vader Nederlander was en hij tengevolge van zijn internering door de Japanners is overleden.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft verkeerd in met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Tot dergelijke omstandigheden pleegt verweerster te rekenen het wegvoeren van een ouder wanneer dit gepaard is gegaan met excessief geweld en/of wanneer deze is overleden tengevolge van de vervolging. Al aangenomen dat de vader van appellante in haar bijzijn in gevangenschap is weggevoerd, niet is gebleken dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld. Bovendien is hij na enige tijd weer vrijgelaten en bij zijn gezin teruggekeerd. De omstandigheid dat hij daarna enige maanden later - op 19 november 1942, zoals blijkt uit bij verweerster berustende historische gegevens - tengevolge van een hersenbloeding in een ziekenhuis, buiten internering, is overleden heeft verweerster niet bij haar afweging willen betrekken.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de omstandigheden waaronder appellante de oorlogsjaren heeft doorgebracht - en die gekenmerkt werden door angst en armoede - zich in ongunstige zin hebben onderscheiden van de rest van de bevolking ter plaatse. Het bestreden besluit kan mitsdien de hiervoor omschreven toetsing van de Raad doorstaan.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.