[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2004, 03/2583 WVG
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2006
Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Appellant is verschenen (bijgestaan door mr. Hendrikse). Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Bense, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft het College in het kader van de Wet voorziening gehandicapten (Wvg), onder verwijzing naar een medisch advies van Stichting Tot en Met, aan appellant, woonachtig aan de [adres 1] te [woonplaats], ten behoeve van een toekomstige verhuizing een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten toegekend voor een bedrag van € 2.496,--. Hierbij is de voorwaarde gesteld dat de te betrekken woning voldoet aan de eis “gelijkvloers, gelegen op de begane grond of bereikbaar via een lift”. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 11 februari 2003 heeft appellant het College verzocht om (uitbetaling) van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten in verband met zijn verhuizing naar de woning aan de [adres 2] te [woonplaats]. Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het College, onder intrekking van zijn besluit van 21 juni 2001, appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor die tegemoetkoming nu de door hem betrokken woning niet voldoet aan de in het besluit van 21 juni 2001 gestelde wooneis.
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
18 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het geding heeft uitsluitend betrekking op het besluit van 2 juni 2003 van het college en niet op het besluit van 21 juni 2001, waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft ingesteld. Dit heeft tot gevolg dat de Raad aan de grieven van appellant die zien op de in het besluit van 21 juni 2001 gestelde wooneis en op de totstandkoming van het daaraan ten grondslag liggende advies van Stichting Tot en Met als vallend buiten de omvang van het geding voorbij gaat.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorgdraagt voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de Wvg is bepaald bij verordening daartoe regels dient vast te stellen. Ter uitvoering van die bepaling heeft de Raad van de gemeente Amsterdam de Verordening Voorzieningen Gehandicapten (hierna: Verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verstrekken in de kosten van verhuizing en inrichting. Artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 2.1, onder a, verlenen indien in de te verlaten woonruimte aantoonbare beperkingen worden ondervonden bij het normale gebruik van de woning en deze in de te betrekken woonruimte worden weggenomen.
Vaststaat dat de door appellant te betrekken woonruimte dient te voldoen aan de in het besluit van 21 juni 2001 gestelde wooneis “gelijkvloers, gelegen op de begane grond of bereikbaar via een lift”. De Raad stelt voorts vast dat de door appellant betrokken woning aan de Ellert Vlieropstraat een eengezinswoning is met een binnentrap van 13 treden, van welke trap appellant blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in verband met zijn belemmeringen slechts beperkt gebruik maakt. Nu de door appellant betrokken woning derhalve niet gelijkvloers is, is naar het oordeel van de Raad niet voldaan aan de door het College in het besluit van 21 juni 2001 gestelde voorwaarde om voor uitbetaling van de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten in aanmerking te komen.
Ter zake van de grief dat appellant op grond van de verhuurdersverklaring er op mocht vertrouwen dat de woning wel voldoet aan de wooneis aangezien dit in die verklaring als zodanig is aangegeven, overweegt de Raad dat in de verhuurdersverklaring tevens is vermeld dat de woning niet gelijkvloers is en een binnentrap van 13 treden heeft. Reeds hierom kan voormelde grief naar het oordeel van de Raad niet slagen.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.