[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2004,
nr. 03/3480 AW (hierna: aangevallen uitspraak),
het Bestuur van de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering Amsterdam en Amstel, Gooi en Vecht (hierna: Bestuur)
Datum uitspraak: 13 april 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Appellant is verschenen. Het Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur te Monnickendam, en A.A. Beelen, werkzaam bij de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering Amsterdam en Amstel, Gooi en Vecht (hierna: Stichting).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier in geding zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1979 werkzaam bij de dienst Publieke Werken en de dienst Riolering en Waterhuishouding van de gemeente Amsterdam. Als gevolg van een fusie, waarbij de Stichting tot stand is gekomen, is appellant op 1 januari 1997 wegens opheffing van zijn functie ontslagen en met ingang van dezelfde datum bij de Stichting aangesteld in de functie van medewerker Projectbegeleiding bij de hoofdafdeling Projecten.
1.2. In april 2000 heeft zijn toenmalig leidinggevende L. aan appellant kenbaar gemaakt dat het functioneren van appellant op een onaanvaardbaar niveau is gekomen. Bij brief van 12 oktober 2000 heeft L. aangegeven dat geen sprake is van een verbetering van het functioneren van appellant en er in de nabije toekomst geen plaats meer zal zijn voor appellant bij de hoofdafdeling Projecten.
1.3. Appellant is vervolgens bij besluit van 5 juni 2001 aangesteld in de functie van groepsleider bij de afdeling Areaalregie van de sector Riolering. Daarbij heeft het Bestuur aangegeven dat het functioneren van appellant gedurende een periode van 6 maanden zal worden gemonitord en de resultaten maandelijks zullen worden besproken. Op 21 december 2001 heeft een functioneringsgesprek tussen appellant en zijn toenmalig leidinggevende V. plaatsgevonden.
1.4. In verband met de ziekte van zijn echtgenote is appellant begin 2002 regelmatig afwezig geweest en heeft hij vanaf 7 mei 2002 in overleg parttime gewerkt. De functie van appellant is tijdens zijn afwezigheid tijdelijk waargenomen door anderen. Vanaf 2 juli 2002 heeft appellant zijn functie weer volledig vervuld.
1.5. Op 16 mei 2002, 2 juli 2002, 31 juli 2002 en 30 augustus 2002 hebben tussen appellant en zijn leidinggevende J. gesprekken plaatsgevonden over het functioneren van appellant.
1.6. Bij besluit van 17 september 2002 heeft het Bestuur appellant in het belang van de dienst tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen.
1.7. Bij brief van 22 november 2002 heeft het Bestuur aan appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt hem met toepassing van artikel 9.1.6, eerste lid, van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel te ontslaan wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft het Bestuur aan zijn voornemen uitvoering gegeven door appellant met ingang van 1 maart 2003 eervol ontslag te verlenen op grond van de hiervoor genoemde bepaling. Het Bestuur heeft de besluiten van 17 september 2002 en 8 januari 2003, na door appellant gemaakt bezwaar, bij besluiten van 2 juni 2003 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover de rechtbank het beroep tegen het ontslag ongegrond heeft verklaard. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de aanstelling in de functie van groepsleider na een succesvolle sollicitatie is geschied en niet kan worden gezien als een laatste kans. Ook heeft appellant geen redelijke termijn gehad om zijn functioneren te verbeteren.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of appellant onbekwaam of ongeschikt is voor de vervulling van de functie van groepsleider, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.2. Het Bestuur heeft erop gewezen dat het oordeel over de ongeschiktheid als groepsleider niet los kan worden gezien van de voorgeschiedenis van het functioneren van appellant. De Raad kan dit standpunt op grond van de stukken onderschrijven. Naar het oordeel van de Raad komt daaruit voorts genoegzaam naar voren dat appellant in de functie van groepsleider een laatste kans is geboden en dat hem dat duidelijk kon zijn. Dat appellant na een succesvolle sollicitatie als groepsleider is aangesteld doet daaraan niet af. Die aanstelling heeft dan ook plaatsgevonden onder de onder punt 1.3. genoemde speciale voorwaarden. Daarbij merkt de Raad nog op dat, anders dan appellant stelt, de voorwaarde van monitoring en maandelijkse bespreking van de resultaten niet kan worden aangemerkt als een normaal onderdeel van een inwerktraject.
4.3. Het oordeel van het Bestuur dat appellant ongeschikt is voor de door hem beklede functie van groepsleider berust hoofdzakelijk op de vaststelling dat appellant blijk heeft gegeven van een ontoereikend verantwoordelijkheidsbesef voor de taken en het rayon, en dat hij tekortschiet op het gebied van prioriteitstelling en leidinggeven. Het Bestuur heeft naast het functioneringsverslag van 21 december 2001 het ontoereikend functioneren van appellant onderbouwd met gespreksverslagen en werkafspraken.
4.4. De Raad is van oordeel dat aan de hand van voldoende concrete voorbeelden genoegzaam is komen vast te staan dat het functioneren van appellant gedurende een langere periode onder de maat is geweest. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij herhaling gemaakte afspraken niet is nagekomen. Zo heeft hij geen overzicht gecreëerd van de lopende en komende projecten in zijn rayon. Ook heeft hij nagelaten het databestand voor projecten (PREP) bij te werken. Illustratief is daarbij het project stadsdeel De Baarsjes, waarvan de aanvang niet door appellant was onderkend, hetgeen extra werkzaamheden en kosten met zich mee heeft gebracht. Daarnaast is gebleken dat opdrachtgevers en derden niet dan wel niet tijdig door appellant zijn geïnformeerd, zoals het geval is bij het meer dan een jaar onbeantwoord laten van brieven van Rijkswaterstaat. Dat de prioriteitstelling van appellant ontoereikend is, wordt door appellant ook erkend nu hij naar eigen zeggen voornamelijk bezig is met “brandjes blussen”. De afspraak met zijn leidinggevende om hierin verbetering te brengen door het maken van weekoverzichten is niet door appellant nagekomen. Verder is in de gespreksverslagen en werkafspraken herhaaldelijk aangegeven dat het leidinggeven van appellant tekortschiet, hetgeen onder meer tot uiting is gekomen in de onduidelijkheid die appellant over zijn aan- en afwezigheid heeft laten bestaan.
4.5. Blijkens de gedingstukken was appellant bekend op welke punten zijn functioneren verbetering behoefde en is hij daar geregeld op aangesproken. Het standpunt dat hij geen redelijke verbeterkansen zou hebben gekregen van het Bestuur, kan de Raad dan ook niet onderschrijven. Aan appellant is reeds bij zijn aanstelling als groepsleider in juni 2001 kenbaar gemaakt dat zijn functioneren zou worden gemonitord. Appellant wist dus dat hij zich waar moest maken. Verder wijst de Raad nog op het functioneringsgesprek van 21 december 2001, waarbij appellant is gewezen op de noodzaak van verbetering van zijn functioneren en dat reeds in 2000 aan appellant is kenbaar gemaakt dat zijn functioneren op een onaanvaardbaar niveau is gekomen. Het Bestuur kon dan ook ten tijde van belang concluderen dat een structurele verbetering in het functioneren van appellant niet meer viel te verwachten.
4.6. De omstandigheid dat appellant in 2002 regelmatig afwezig was in verband met de ziekte van zijn echtgenote, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij merkt de Raad op dat het Bestuur de tijdelijke afwezigheid van appellant niet ten grondslag heeft gelegd aan de ongeschiktheid.
4.7. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het Bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant ongeschikt was voor zijn functie en dat het Bestuur in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het verlenen van het in geding zijnde ontslag.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.