ECLI:NL:CRVB:2006:AX1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/4886 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag WUBO-uitkering door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad

In deze zaak heeft appellante, geboren op 4 november 1947 in het voormalige Nederlands-Indië, een herhaalde aanvraag ingediend voor een WUBO-uitkering, welke is afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De aanvraag was gebaseerd op gezondheidsklachten die appellante in verband brengt met haar ervaringen tijdens de Bersiap-periode, waaronder beschietingen en het moeten vluchten. De Raad heeft de zaak behandeld na een beroep dat was ingesteld tegen een eerder besluit van verweerster, dat op 29 juni 2005 was genomen. Tijdens de zitting op 30 maart 2006 was appellante niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 11 mei 2006 geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de eigen verklaring van appellante, zonder objectieve gegevens ter ondersteuning, onvoldoende was om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De Raad merkte op dat de algemene oorlogsomstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als specifieke handelingen of maatregelen in de zin van de Wet.

De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht om verweerster te veroordelen in de proceskosten. Deze uitspraak bevestigt de terughoudende toetsing die de Raad hanteert bij verzoeken om herziening van besluiten, waarbij de discretionaire bevoegdheid van verweerster centraal staat.

Uitspraak

05/4886 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 11 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam broer] (broer van appellante), wonende te Leidschendam, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 29 juni 2005, kenmerk JZ/T60/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, die op 4 november 1947 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in oktober 2003 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering.
Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij in verband brengt met hetgeen zij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de zogenoemde Bersiap-periode, te weten het herhaaldelijk meemaken van beschietingen te Batavia en het verschillende malen moeten vluchten omdat haar vader werd gezocht door de Indonesiërs, waarbij zij eens ten val kwam en onherstelbaar oogletsel opliep.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 27 januari 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2004, afgewezen op de grond dat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat appellante direct betrokken is geweest bij de genoemde beschietingen terwijl het herhaaldelijk moeten vluchten en onderduiken zich heeft afgespeeld na de soevereiniteitsoverdracht van 27 december 1949 en reeds daarom niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van
12 augustus 2004, nummer 04/3335 WUBO, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor de indiening van een beroep geldende termijn terwijl het tegen die uitspraak gedane verzet bij uitspraak van 24 februari 2005 ongegrond is verklaard, waardoor het besluit van 29 april 2004 tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
Overeenkomstig het gestelde in de bovenvermelde uitspraak van de Raad van 24 februari 2005 heeft verweerster het beroepschrift van appellante op haar uitdrukkelijk verzoek aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 27 januari 2004. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 12 april 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - kort gezegd - dat geen nieuwe feiten/gegevens zijn aangedragen die tot een ander oordeel moeten leiden.
Appellante kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Zij handhaaft haar standpunt dat de door haar vermelde oorlogsgebeurtenissen voldoende bevestiging vinden in de bij verweerster berustende dossiers van haar familieleden en in overgelegde getuigenverklaringen en gegevens van de Commissie Algemene Oorlogsongevallen-regeling.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellante bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. De ingezonden getuigenverklaringen van haar broers en zussen waren reeds eerder door verweerster beoordeeld en meegewogen, waarbij tevens aangetekend zij dat de relazen zoals opgetekend in de diverse dossiers van betrokkenen niet altijd consistent zijn (geweest), evenmin als het relaas van appellante zelf, die overigens gezien haar leeftijd ten tijde van de gemelde gebeurtenissen (nog geen drie jaar oud) bezwaarlijk uit eigen herinnering kan verklaren. Daarbij komt dat haar vader ten behoeve van zijn eigen aanvraag reeds in 1986 heeft verklaard dat hij in maart 1951 hals over kop is vertrokken naar Nieuw Guinea omdat hij door de Indonesische regering werd gezocht.
Hetgeen appellante in bezwaar en beroep overigens nog naar voren heeft gebracht en aan documentatie heeft overgelegd betreft niet zozeer nieuwe informatie omtrent de specifieke ervaringen van appellante, doch plaatst de door appellante beschreven gebeurtenissen in een nauwkeuriger historisch perspectief zonder voor haar specifieke ervaringen evenwel een objectieve bevestiging te bieden. De Raad merkt daarbij nog op, dat algemene oorlogsomstandigheden, waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan, niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad merkt met betrekking tot de uitkering ingevolge de Algemene Oorlogs-ongevallenregeling nog op dat deze regeling eigen maatstaven hanteert die losstaan van hetgeen in de Wet geregeld is.
Ter voorlichting van appellante deelt de Raad ten slotte nog mede dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden. Nu in het geval van appellante nog steeds niet is gebleken van onder de Wet vallende gebeurtenissen heeft verweerster op goede gronden een medisch inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag achterwege gelaten.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van appellante dus niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
18.04