2. Het beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Namens appellant is ter zitting aangevoerd dat gedaagde in strijd met artikel 80 van het Barp voorafgaande aan het ontslagbesluit geen advies heeft ingewonnen van de Adviescommissie grondrechten en functie-uitoefening politieambtenaren. Nu appellant deze grief pas ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zodat gedaagde
daarop niet heeft kunnen reageren, laat de Raad deze grief, die betrekking heeft op de voorbereiding van het primaire besluit, als tardief aangevoerd buiten beschouwing.
3.2. Voorts heeft appellant zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende disciplinair onderzoeksrapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet objectief is. Hierin kan de Raad appellant niet volgen.
3.2.1. Aanvankelijk is aan het Bureau Veiligheid & Integriteit (BVI) van de politieregio Utrecht de opdracht verstrekt tot het verrichten van het disciplinair onderzoek. Nadat appellant gedaagde in verband met een incident schriftelijk had meegedeeld dat naar zijn mening voornoemd bureau niet onbevooroordeeld te werk is gegaan, heeft gedaagde ter
vermijding van iedere schijn van bevooroordeling de onderzoeksopdracht verstrekt aan het BVI van het Korps landelijke politic diensten (KLPD). Het BVI van het KLPD heeft bij zijn onderzoek ondersteuning gehad van medewerkers van het Bureau Interne Zaken (BIZ) van de politieregio Gelderland-Midden. De Raad ziet anders dan appellant in de
enkele omstandigheid dat het LSOP ook in die politieregio gevestigd is, geen aanleiding te twijfelen aan de objectiviteit van deze medewerkers van net BIZ.
3.2.2. Anders dan appellant heeft gesteld is de Raad voorts niet gebleken dat uitsluitend personen zijn gehoord die zich (eerder) negatief over appellant hebben uitgelaten. De Raad wijst in dit verband onder meer op de processen-verbaal van de verhoren van hoofdagent [getuige] en van enkele ouders van spelers van de hockeyteams van appellants
kinderen.
3.2.3. Appellant heeft verder gesteld dat ook hoofdagent [getuige] van oordeel was dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoeksrapport niet zorgvuldig en met de nodige objectiviteit tot stand is gekomen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant een door hem opgemaakt verslag ingezonden van het door hem met
hoofdagent [getuige] op 13 September 2002 gevoerde telefoongesprek, en heeft hij deze ter zitting als getuige doen horen.
Aan de zienswijze van [getuige] over de totstandkoming van het onderzoeksrapport en de werkwijze van de onderzoekscommissie kan naar het oordeel van de Raad echter niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien, nu [getuige] geen lid was van die onderzoekscommissie. [getuige] kon uitsluitend uit eigen waarneming verklaren over zijn eigen verhoor door de onderzoekscommissie, wat van die verklaring verder ook zij.
3.2.4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde bij zijn besluitvorming gebruik heeft mogen maken van het onderzoeksrapport, opgesteld door het BVI van de KLPD en het BIZ van politieregio Gelderland-Midden,
3.3. Evenals de rechtbank is ook de Raad op grond van dit onderzoeksrapport en de overige uit de gedingstukken naar voren komende gegevens tot de overtuiging gekomen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
3.3.1. De Raad is van oordeel dat de in het primaire besluit omschreven uitlatingen van
appellant in onder andere het Algemeen Dagblad, in de uitzendingen van het televisie-programma Barend en Van Dorp en in de vele aan een zeer groot aantal personen verzonden e-mailberichten., jegens het LSOP en de directeur van de NPA als laatdunkend, denigrerend en beschadigend zijn te kenschetsen.
Door zich in deze bewoordingen in de hoedanigheid van politieambtenaar publiekelijk te keren tegen zijn werkgever en direct leidinggevende heeft appellant de grenzen van het toelaatbare overschreden. De omstandigheid dat appellant geen ervaring had met het optreden in de media acht de Raad hiervoor onvoldoende verontschuldiging. Evenmin ziet de Raad enige verontschuldiging voor de ernstig grievende wijze waarop appellant zich stelselmatig over de directeur van het NPA heeft uitgelaten in e-mailverkeer met een groot aantal personen die met zijn conflict met die directeur niets uitstaande hadden.
3.3.2. Voorts is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant in juli 2001
in een keukencentrum te Mijdrecht op agressieve wijze zijn ongenoegen heeft laten blijken over een aldaar bestelde keuken. Nadat appellant had vernomen dat de directeur zich in een zalencomplex te Mijdrecht bevond, heeft hij zich daarheen begeven. In dat zalencomplex, waar op dat moment een receptie met ongeveer 350 bezoekers werd
gehouden, heeft er een woordenwisseling tussen appellant en de directeur van het keukencentrum plaatsgevonden waarbij appellant heeft gedreigd een vaas kapot te gooien. Vervolgens is appellant door inmiddels gewaarschuwde ambtenaren van politie uit het zalencomplex verwijderd. Eenmaal buiten gekomen heeft appellant in het bijzijn van de eigenaar van het zalencomplex zijn politielegitimatie aan de politieambtenaren getoond en denigrerende opmerkingen tegenover hen gemaakt.
3.3.3. Tevens is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant op 2 november 2001 op het terrein van de hockeyclub van Mijdrecht een stevige woordenwisseling heeft gehad met de voorzitter van die club, nadat deze appellant had
aangesproken over zijn rij- en parkeergedrag, waarbij appellant bedreigingen heeft geuit en slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van de voorzitter. Vervolgens heeft die voorzitter van dit voorval aangifte bij de politie gedaan en heeft het bestuur van de hockeyclub appellant de toegang tot het terrein van die club ontzegd. Tot twee keer toe
heeft appellant dit terreinverbod overtreden, waarna hij door de politie van het terrein is verwijderd.
3.3.4. De Raad is van oordeel dat gedaagde zich terecht niet gebonden heeft geacht aan het oordeel van het Openbaar Ministerie dat er onvoldoende bewijs is dat appellant de strafbare feiten van bedreiging en mishandeling van de voorzitter van de hockeyclub heeft gepleegd. In het onderhavige geval gaat het immers om een ander soort verwijt dan in het
strafproces, Gedaagde moet zich op basis van de uit - in zijn opdracht uitgevoerd -onderzoek verkregen gegevens een oordeel vormen omtrent de vraag of genoegzaam is komen vast te staan dat appellant zich niet heeft gedragen zoals van een goed politieambtenaar mag worden verwacht en deswege plichtsverzuim heeft gepleegd.
3.3,5. Voorzover appellant heeft bedoeld te stellen dat zijn gedragingen in het keuken-centrum en zalencomplex en op het terrein van de hockeyclub uitsluitend de prive-sfeer raken, merkt de Raad op dat ook handelen buiten diensttijd onder omstandigheden strijdig kan zijn met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen en aldus plichtsverzuim oplevert. Bij het verbaal en fysiek agressief optreden van appellant in openbare gelegenheden, waarbij hij zich als hoofdinspecteur van politie heeft bekend gemaakt, is er sprake van grensoverschrijdend gedrag dat ook zijn weerslag heeft op het aanzien van het politiekorps. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde (ook) deze gedragingen terecht heeft aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
3.4. Dat appellant, zoals hij betoogt, ten tijde hier in geding in een overspannen toestand
verkeerde, zodat de verweten gedragingen hem niet (ernstig) kunnen worden toegerekend kan de Raad uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet afleiden. Hierbij wijst de Raad er op dat de hiervoor vermelde verweten gedragingen zich in de periode voor de ziekmelding op 7 november 2001 dan wel in de periode na de hersteldmelding op 19 maart 2002 hebben voorgedaan. De Raad is niet gebleken dat ten tijde van de verweten gedragingen appellants geestestoestand van dien aard was dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet heeft kunnen onderkennen.
3.5. Gedaagde was dan ook bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
3.6. De Raad is voorts van oordeel dat de opgelegde maatregel van disciplinair ontslag niet onevenredig is te achten aan de aard en ernst van de aan appellant verweten gedragingen.
De langdurige en goede staat van dienst van appellant doet niet af aan het feit dat appellant heeft gehandeld in strijd met de in het politiekorps geldende strenge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Daarnaast acht de Raad van belang dat appellant als docent aan de NPA een voorbeeldfunctie diende te vervullen ten opzichte van zijn leerlingen. Ook de slechte relatie tussen appellant en de directeur van de NPA en het feit dat gedaagde en het LSOP zich onrechtmatig ten opzichte van appellant zouden hebben gedragen acht de Raad onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat met een lichtere bestraffing had moeten worden volstaan. De door de civiele rechter vastgestelde onrechtmatige gedraging is niet van dien aard dat deze de reactie van appellant daarop ook maar enigszins zou kunnen rechtvaardigen. Appellants stelling dat gedaagde hem eerst nog had moeten waarschuwen en hem nog een kans had moeten bieden zich te verbeteren, alvorens tot oplegging van het strafontslag over te gaan, kan de Raad niet volgen. Appellant kon heel wel begrijpen dat gedaagde aan zijn agressief gedrag in openbare gelegenheden en grievende uitlatingen in onder andere de media
zwaar zou tillen, maar heeft desalniettemin het in hem gestelde vertrouwen herhaaldelijk geschonden.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak
voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
in. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal,
HD 16.03
PH
Q