ECLI:NL:CRVB:2006:AX7307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/4444 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • I.M.J. Hilhorst - Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2006 uitspraak gedaan. Appellant was het niet eens met de herziening van zijn uitkering, die per 1 november 2001 was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het Uwv, dat op 17 december 2002 was genomen, berustte op een zorgvuldige medische beoordeling. Appellant stelde dat hij medisch meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld, maar kon dit niet onderbouwen met nieuwe medische gegevens.

De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische klachten van appellant, waaronder zijn darmklachten. De rechtbank had vastgesteld dat appellant in staat was de voor hem geselecteerde functies te vervullen en dat hij met deze functies een inkomen kon verdienen dat het verlies aan verdienvermogen van 45% overschreed. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen.

De Raad concludeert dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige, die de geschiktheid van de functies heeft beoordeeld, juist zijn. De functies die aan appellant zijn voorgehouden, zijn medisch gezien geschikt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/4444 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 juli 2003, 03/158, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadien nog twee stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Het thans aanhangige geschil is toegespitst op de vraag of terecht en op goede gronden de ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekende uitkering bij besluit op bezwaar van 17 december 2002 (bestreden besluit) is herzien en per 1 november 2001 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het bestreden besluit berust op een toereikende, op basis van een zorgvuldig medisch onderzoek vastgestelde medische grondslag waarbij in voldoende mate rekening is gehouden met appellants darmklachten en zijn overige beperkingen, dat appellant met de voor hem vastgestelde medische beperkingen in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen en dat hij met die functies een zodanig inkomen kan verdienen dat het verlies aan verdienvermogen ruim 45% (45,88 om precies te zijn) bedraagt.
Appellant is van mening dat niet met terugwerkende kracht een mate van arbeidsongeschiktheid had mogen worden vastgesteld, doch dat een aanzegtermijn in acht had moeten worden genomen, omdat het Uwv in 2002 nader heeft besloten uit te gaan van het belastbaarheidspatroon van 2 februari 1999 en op basis daarvan aan hem andere functies zijn voorgehouden dan daarvoor op basis van datzelfde belastbaarheidspatroon aan hem zijn voorgehouden en eerst in 2001 met hem zijn besproken.
Voorts is appellant van mening dat uit de gedingstukken niet kan blijken dat is onderzocht of bij het vervullen van de aan hem voorgehouden functies de voor hem noodzakelijke toiletvoorziening aanwezig zal zijn.
Tevens is appellant de mening toegedaan dat bij de vaststelling van zijn medische beperkingen te weinig rekening is gehouden met zijn maag-, darm- en psychische klachten, zodat hij niet is staat is de hem voorgehouden functies te vervullen.
De Raad beantwoordt de dit geschil beheersende vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij medisch meer is beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld niet met nieuwe medische, op de datum in geding betrekking hebbende gegevens of anderszins onderbouwd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medische onderzoek vanwege het Uwv zorgvuldig is geweest en dat in voldoende mate rekening is gehouden met appellants fysieke en psychische klachten voorzover objectiveerbaar. Bij het namens appellant in de bewaarfase overgelegde, door de geestelijk gezondheidskundige drs. A.M.W. Kunnen op 18 maart 2002 uitgebrachte rapport van Hoensbroeck, Centrum voor arbeidsperspectief, van een onderzoek dat zich heeft uitgestrekt van 29 oktober 2001 tot en met 7 maart 2002, tekent de Raad aan dat het niet zozeer gaat om een medisch onderzoek, doch meer om een beroepskeuzeonderzoek waarvan de conclusie bovendien onvoldoende met medische gegevens is onderbouwd om op basis daarvan te kunnen aannemen dat de bevindingen vanwege het Uwv op een of meer aspecten van appellants belastbaarheid niet correct zijn vastgesteld.
In zijn bezwaren van arbeidskundige aard kan de Raad appellant niet volgen.
De door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 4 december 2002 als resterend genoemde functies assistent regiomanager dan wel dienstindeler bij een vervoersbedrijf (functiebestandscode 3922), medewerker telefonische storingsdienst bij een aanbieder van signalen via de kabel (3807) en assemblagemonteur bij een wagenassemblagebedrijf (8462) zijn medisch gezien geschikt voor appellant. Deze functies zijn aan appellant voorgehouden op 2 augustus 2001, dus ruim voldoende vóór 1 november 2001, zodat niet valt in te zien waarom de schatting niet per laatstgenoemde datum had mogen plaatsvinden. Gezien de aard van de evengenoemde functies en de omvang van de betrokken bedrijven acht de Raad aannemelijk dat, voorzover de noodzakelijke toiletvoorzieningen al niet aanwezig zijn, deze alsnog kunnen en zullen worden aangebracht. Er is daarbij geen sprake van voorzieningen waarvan het aanbrengen redelijkerwijs niet van een werkgever zou kunnen worden gevergd, te minder daar in het algemeen de kosten van de vereiste aanpassingen voor vergoeding in aanmerking zullen komen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt.
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.