ECLI:NL:CRVB:2006:AX8396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1880 ALGEM + 05/1881 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en boete bij premieplichtig werkgeverschap in sociale verzekeringswetten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had de besluiten van het Uitvoeringsinstituut, waarin gedaagde als premieplichtig werkgever werd aangemerkt, vernietigd. De Raad heeft de zaak behandeld op 1 december 2005, waarbij de gemachtigde van gedaagde, mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, en mr. M. Krikke namens appellant aanwezig waren. De Raad oordeelt dat de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokkene] terecht als een privaatrechtelijke dienstbetrekking is gekwalificeerd. Dit oordeel is gebaseerd op de beoordeling van de arbeidsverhouding en de toepassing van het Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen. De Raad concludeert dat appellant de arbeidsverhouding van [betrokkene] correct heeft beoordeeld en dat er sprake is van verzekeringsplicht op grond van de sociale verzekeringswetten. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de premieheffing en boeteoplegging over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 januari 2002, en bepaalt dat appellant nieuwe besluiten moet nemen op de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten van 2 september 2003 en 23 maart 2004.

Uitspraak

Uitspraak
05/1880 ALGEM
05/1881 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 24 maart 2005 heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op
16 maart 2005, nummers 04/1539 en 04/2093, tussen partijen gewezen uitspraak.
Als gemachtigde van gedaagde heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2005, waar namens appellant is verschenen mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar namens gedaagde is verschenen haar directeur, [directeur], bijgestaan door voormelde gemachtigde.
II. MOTIVERING
Bij besluit op bezwaar van 15 januari 2004 heeft appellant gedaagde als premieplichtig werkgever aangemerkt ter zake van de werkzaamheden die [betrokkene] voor gedaagde heeft verricht in de periode van 1 oktober 2001 tot 17 januari 2002. Appellant heeft [betrokkene] ter zake van deze werkzaamheden als verplicht verzekerd aangemerkt ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft appellant de aan gedaagde opgelegde boetes ad 25% gehandhaafd, voorzover betrekking hebbende op de aanvullende premieheffing ter zake van betalingen aan [betrokkene] in de hiervoor genoemde periode.
Appellant heeft deze arbeidsverhouding, voorzover betrekking hebbende op de periode van 1 oktober 2001 tot 1 januari 2002, getoetst aan zijn Besluit verzekeringsplicht automatiseringsdeskundigen (Stcrt. 2000, nr. 169; hierna: het Besluit) en geconcludeerd dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In dat verband heeft appellant gesteld dat sprake is van een aanwezigheidsverplichting en van een honorering die niet afwijkt van vergelijkbare functies van personen die werkzaam zijn op een expliciet overeengekomen arbeidsovereenkomst bij de opdrachtgever.
Aangezien het Besluit vanaf 1 januari 2002 niet meer van toepassing is, heeft appellant de arbeidsverhouding vanaf deze datum tot 17 januari 2002 getoetst aan artikel 3 van de sociale verzekeringswetten en artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant heeft geconcludeerd dat in de periode van 1 januari 2002 tot 17 januari 2002 sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, de beroepen van gedaagde tegen de besluiten van 15 januari 2004 en 25 januari 2005 (hierna: de bestreden besluiten) gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Voorts zijn beslissingen gegeven betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft deze beslissingen van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
De in de onderhavige zaak in geding zijnde premie- en boetebesluiten steunen op appellants beoordeling van de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokkene]. De Raad stelt allereerst vast dat de arbeidsverhouding op 1 januari 2002 geen relevante wijziging heeft ondergaan. De Raad is van oordeel dat appellant de arbeidsverhouding van [betrokkene] terecht heeft gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In de tussen gedaagde en Bentsoft (de eenmanszaak van [betrokkene]) bestaande raamovereenkomst en de daarop gebaseerde deelovereenkomst ziet de Raad voldoende aanknopingspunten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu [betrokkene] op grond van die overeenkomsten onder toezicht en leiding van een derde werkzaam is geweest. Daarbij is van belang dat gedaagdes bedrijfsvoering is gericht op detachering van automatiseringsdeskundigen, zoals blijkt uit het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel uit het Handelsregister. Het bestaan van toezicht en leiding van de derde blijkt naar het oordeel van de Raad onder meer uit het feit dat [betrokkene] de werkzaamheden ten kantore van de derde verrichtte, zich aan de aldaar geldende werktijden en huisregels diende te houden en voorts sprake was van een urenverantwoording. Nu sprake is van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW, moet [betrokkene] van rechtswege verzekerd worden geacht ingevolge de sociale verzekeringswetten.
Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel slaagt het hoger beroep van appellant, voorzover dit ziet op de premieheffing terzake van de werkzaamheden van [betrokkene] vanaf 1 januari 2002, alsmede op de daarop betrekking hebbende boeteoplegging, waartegen gedaagde in eerste aanleg geen zelfstandige grieven heeft geformuleerd. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de premieheffing en boeteoplegging over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 januari 2002 komt de Raad evenwel tot een ander oordeel. Zoals de Raad reeds eerder met betrekking tot het Besluit heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 1 september 2005, LJN-nummer AU2464, is sprake van buitenwettelijk beleid waarvan de uitkomst begunstigend voor de belanghebbende kan zijn. De Raad is van oordeel dat appellant in het onderhavige geval het Besluit niet op consistente wijze heeft toegepast. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit gaat appellant uit van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking indien de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de automatiseringsdeskundige voldoet aan twee van de volgende vier uiterlijke kenmerken:
- er is sprake van een regeling inzake ziekte en vakantie
- er is sprake van een aanwezigheidsverplichting
- er is sprake van door de opdrachtgever betaalde opleidingsfaciliteiten
- er is sprake van een honorering die niet afwijkt van vergelijkbare functies van personen werkzaam op een expliciet overeengekomen arbeidsovereenkomst bij de opdrachtgever.
Niet is betwist dat geen sprake was van door de opdrachtgever betaalde opleidingsfaciliteiten.
Uit de gedingstukken blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat sprake is van een aanwezigheidsverplichting. Appellant stelt zich op het standpunt dat sprake is van een regeling inzake ziekte en vakantie en voorts dat geen sprake is van een afwijkende beloning. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Met verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, stelt de Raad vast dat de vergoeding van [betrokkene] aanzienlijk hoger ligt dan die van vaste medewerkers van gedaagde. Voorts is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het feit dat in het uurloon van [betrokkene] een vakantietoeslag is begrepen nog niet gesproken kan worden van een regeling inzake ziekte en vakantie. In de toelichting op het Besluit wordt de betreffende bepaling als volgt uitgelegd: “Onder regeling inzake ziekte en vakantie dient verstaan te worden rechten op vergoedingen voor vakantie of loondoorbetaling tijdens ziekte”. De enkele mededeling van gedaagde dat in het uurtarief van [betrokkene] een vakantietoeslag is begrepen, betekent nog niet dat sprake is van een regeling als bedoeld in het Besluit.
Het voorgaande brengt mee dat slechts aan één van de hiervoor vermelde kenmerken is voldaan.
De Raad is van oordeel dat appellant onder de werkingssfeer van het Besluit, mitsdien tot 1 januari 2002, gehouden was om in het geval van gedaagde overeenkomstig de in het Besluit neergelegde beleidsregels te handelen en dat gedaagde ervan uit mocht gaan dat zij ter zake van de arbeidsverhouding van [betrokkene] geen premies ingevolge de sociale verzekeringswetten verschuldigd was. De bestreden besluiten kunnen in zoverre dan ook geen stand houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, behoudens voorzover daarin is beslist omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 15 januari 2004 en 25 januari 2005 gegrond en vernietigt die besluiten, voorzover deze betrekking hebben op de periode van
1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001;
Bepaalt dat appellant nieuwe besluiten neemt op de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten van 2 september 2003 en 23 maart 2004.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006.
(get.) B.J. van der Net
(get.) M. Renden.
MvK20026