[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2004, 02/939 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:Uwv).
Datum uitspraak: 31 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door B.M. Klijs.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 november 1998 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 januari 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Bij besluit van 14 januari 2000 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft appellant zich op 22 februari 1999 opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 22 juni 1999 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 22 februari 1999 een uitkering ingevolgde de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van 14 januari 2000 (besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellant gegrond verklaard, onder overweging dat appellant per 22 februari 1999 geen recht heeft op ziekengeld, maar dat op grond van zorgvuldigheidsoverwegingen over de periode 22 februari 1999 tot en met 21 juni 1999 alsnog ziekengeld wordt toegekend.
De rechtbank heeft de beroepen tegen voormelde besluiten gegrond verklaard.
Bij een nieuwe beslissing op bezwaar d.d. 31 mei 2005, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 12 november 1998 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van
10 januari 1999 alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tegelijkertijd heeft het Uwv in voornoemd besluit van 31 mei 2005 (besluit II) de bezwaren van appellant tegen het besluit van 22 juni 1999 ongegrond verklaard.
Nu besluit II niet (geheel) aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Van een belang van appellant bij een beoordeling van besluit I is niet gebleken, zodat de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Namens appellant is de Raad verzocht het besluit II te vernietigen voorzover daarin is bepaald dat het bezwaar (alsnog) ongegrond wordt verklaard. Het staat het Uwv, volgens de gemachtigde van appellant, niet vrij thans alsnog het bezwaar ongegrond te verklaren. De gemachtigde is van oordeel dat het bezwaar ook bij de nieuwe beslissing gegrond verklaard dient te worden.
De Raad overweegt ten aanzien van het bestreden besluit II het volgende.
De Raad stelt vast dat appellant per 10 januari 1999 een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen en uit dien hoofde op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Ziektewet ingevolge deze wet verzekerd was. Dat appellant achteraf volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, kan hieraan niet afdoen. Mitsdien is bij het onderhavige besluit op een ondeugdelijke motivering het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 1999 ongegrond verklaard, zodat dat besluit inzoverre niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit II gegrond, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 1999 ongegrond is verklaard, en vernietigt dit besluit inzoverre;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.