ECLI:NL:CRVB:2006:AX8940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2971 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2004, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 1 april 1997 de uitkering van appellante, die gebaseerd was op de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), per 1 juni 1997 ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv juist was en verklaarde het beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad overweegt dat de bezwaarverzekeringsarts, J.L. Waasdorp, voldoende onderbouwd heeft geadviseerd over de medische beperkingen van appellante. De Raad is van mening dat het Uwv kon volstaan met dossieronderzoek, gezien de beschikbare medische informatie. De bezwaararbeidsdeskundige, R.J.C. Hogeveen, heeft in zijn rapport voldoende gemotiveerd waarom appellante op MAVO/LBO-niveau kan worden ingeschat en dat er voldoende functies beschikbaar zijn, ondanks de diploma-eisen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed. De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de uitspraak openbaar is gedaan op 6 juni 2006.

Uitspraak

04/2971 WAOCON
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2004, 03/3507 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. Toxopeus.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 april 1997 heeft het Uwv de uitkering conform aan de uitkering krachtens de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante per 1 juni 1997 ingetrokken op de grond dat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het besluit op bezwaar van 2 oktober 1998 is na door appellante ingesteld beroep en hoger beroep door de Raad vernietigd bij zijn uitspraak van 24 mei 2002.
Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank van 12 mei 2003 vernietigd.
Bij besluit van 14 juli 2003, het thans bestreden besluit, heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van
1 april 1997 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit in zoverre herzien dat is beslist dat aan appellante met ingang van 17 oktober 1998 een WAO-uitkering toekomt, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de door het Uwv verrichte medische en arbeidskundige beoordeling juist geacht en appellantes beroep ongegrond verklaard.
Appellante kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Zij heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu zij voorafgaand aan het nemen daarvan, niet door een verzekeringsarts is onderzocht. Appellante blijft voorts van mening dat haar gezondheidstoestand na 1 januari 1997 is verslechterd en dat haar medische beperkingen zijn onderschat en blijft zich beroepen op onder meer de rapportage van
9 mei 2001 van de door haar geraadpleegde KNO-arts prof. dr. W.J. Oosterveld en op de rapportage van 24 augustus 2001 van de door haar geraadpleegde neuroloog A.H.C. Geerlings. Appellante heeft nog een aanvullend rapport van 21 juni 2005 van Geerlings overgelegd en alsmede een brief van 23 februari 2006 van haar behandelend revalidatiearts H. Osamulia aan de huisarts. Ten slotte heeft appellante advies gevraagd aan de registerarbeidsdeskundige M.R. Frieling, die blijkens haar rapport van 21 december 2005 van mening is dat vijf van de zeven geduide functies niet passend zijn voor appellante omdat zij daarvoor niet het juiste opleidingsniveau heeft.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van
14 juli 2003, waarbij de uitkering van appellante per 17 oktober 1998 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts J.L.Waasdorp op 27 juni 2003 een nieuw medisch advies aan het Uwv uitgebracht inzake de medische beperkingen van appellante per 17 oktober 1998. Uit dit advies blijkt dat Waasdorp van mening is dat het belastbaarheidspatroon van 24 maart 1998 ook op de in geding zijnde datum 17 oktober 1998 nog van toepassing is. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat Waasdorp heeft kunnen volstaan met dossieronderzoek nu een grote hoeveelheid medische informatie over appellante voorhanden was en niet te verwachten was dat een nieuw medisch onderzoek zoveel jaren na de in geding zijnde datum 17 oktober 1998 nog toegevoegde waarde zou kunnen hebben. Desgevraagd heeft appellantes gemachtigde ter zitting die meerwaarde ook niet kunnen aangeven. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit is dan ook geen sprake.
De neuroloog Geerlings stelt in zijn rapportages van 24 augustus 2001 en 21 juni 2005 vast dat de klachten van appellante specifieke rechterhand/polsklachten betroffen en voorts algemene pijnklachten aan met name de nek, schouders en arm alsmede hoofdpijn. In zijn rapportage van 21 juni 2005 concludeert Geerlings dat de beperkingen van de rechterhand ongeveer vier maanden na de operatie op 6 april 1998 vrijwel verdwenen waren. Appellante was volgens hem na 6 augustus 1998 slechts niet in staat tot het met de rechterhand tillen van gewichten, zwaarder dan 20 kilogram. In verband met myogene lumbagoklachten acht Geerlings appellante voorts eveneens niet in staat tot het tillen van gewichten zwaarder dan 20 kilogram. De hoofdpijn wordt aangemerkt als spanningshoofdpijn die niet leidt tot medische beperkingen.
De Raad stelt vast dat het per 17 oktober 1998 van toepassing zijnde belastbaarheidspatroon ruimschoots binnen de door Geerlings aangegeven grenzen blijft en dat uit de rapportages van Geerlings niet blijkt dat het Uwv de medische beperkingen van appellante heeft onderschat. Evenmin blijkt zulks uit de rapportage van Oosterveld, die zich voornamelijk beperkt tot een weergave van de klachten van appellante zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld. De brief van 23 februari 2006 van appellantes revalidatiearts heeft betrekking op een in het jaar 2005 doorlopen pijnprogramma en kan zonder nadere toelichting van de zijde van appellante niet tot enige conclusie leiden.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen in zijn rapport van 9 januari 2006 naar aanleiding van de opmerkingen van mevrouw Frieling voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom voor appellante uitgegaan kan worden van MAVO/LBO-niveau en waarom dan toch nog voldoende functies resteren, namelijk de functies met FB-code 3991 (administratief medewerkster), FB-code 7791 (sorteerder aardappelen), FB-code 4722 (verkooptelefoniste) en FB-code 5604 (pop-persbediende). De Raad stelt vast dat, zelfs wanneer de functie van administratief medewerkster in verband met de diploma-eis niet geduid zou kunnen worden, nog voldoende functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen resteren en de arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd 25 tot 35% blijft.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.