[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juli 2004, 03/2117 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 05 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.R. Brouwers, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.M. de Groot.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1980, is vanaf haar geboorte volledig doof. Aan haar is met ingang van 14 september 1998 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hierbij is blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige C.J.M. van den Eeden van 26 april 1999 aangenomen dat appellante moet leren om op de werkplek te komen alsmede dat zij op het werk begeleid moet worden door iemand die in staat is met haar te communiceren en dat er in verband met deze eisen onvoldoende passende functies voorhanden waren.
Op 3 maart 2003 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts H.J.M. Meeren in het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling. In het door Meeren op dezelfde datum uitgebrachte rapport is aangegeven dat appellante onveranderd beperkingen ondervindt in verband met haar doofheid. Voorts is vermeld dat appellante in verband met spanningen rugklachten heeft, die goed te behandelen zijn met paracetamol, maar dat zij in fysiek opzicht normaal te belasten is. Meeren heeft in verband met de doofheid diverse beperkingen aangenomen binnen rubriek II - sociaal functioneren - van de Functionele Mogelijkhedenlijst.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Van den Eeden arbeidskundig onderzoek verricht en hierover op 26 maart 2003 een rapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat appellante onder meer geschikt is geacht voor functies binnen de Sbc-codes 111340 - sorteerder, controleur, 271092 - machinebediende kunststofverwerkende industrie, 272043 - productiemedewerker textiel, geen kleding en 267050 - wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Hierbij is opgemerkt dat bij het selecteren van functies rekening is gehouden met de hoorproblemen van appellante en dat de communicatie grotendeels schriftelijk gaat. De conclusie van het rapport luidt dat, gelet op de aan de desbetreffende functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 25% bedraagt. Bij besluit van 2 april 2003 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 27 mei 2003 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Hierbij is onder meer aangevoerd dat appellante moet leren om op de werkplek te komen en dat zij op het werk begeleid moet worden door iemand die in staat is met haar te communiceren, en dat van een werkgever op de vrije arbeidsmarkt niet zonder meer verlangd kan worden dit aan te bieden.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de arbeidsdeskundige Van den Eeden bij rapport van 16 juli 2003 de geschiktheid van de voorgehouden functies nader toegelicht. Hierbij heeft Van den Eeden opgemerkt dat hij bij het opstellen van zijn rapport van 26 april 1999 onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van het treffen van werkvoorzieningen. In dit verband is onder andere aangeven dat, voorzover communiceren via liplezen niet afdoende is, een doventolk in het kader van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten kan worden verleend, maar dat dit bij de aan appellante voorgehouden functies nagenoeg niet aan de orde is, aangezien geen mondelinge communicatie is vereist. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling appellante op 18 juli 2003 gehoord en op dezelfde datum een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat door de primaire verzekeringsarts met de beperkingen van appellante in verband met haar doofheid voldoende rekening is gehouden.
Bij besluit van 27 augustus 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hierbij is verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige Van den Eeden van 16 juli 2003 en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Greveling van 18 juli 2003. In aanvulling hierop is onder meer nog vermeld dat het treffen van een eventueel noodzakelijke vervoersvoorziening voor het woon-werkverkeer op de weg van de werknemer ligt en dat een dergelijke voorziening niet onder het bereik valt van artikel 9, aanhef en onder sub c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Volgens het Uwv is er evenmin aanleiding om de geselecteerde functies buiten beschouwing te laten met toepassing van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat aangenomen moet worden dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening hebben gehouden met de door appellante naar voren gebrachte klachten. Voorts was de rechtbank van oordeel dat, met name gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige Van den Eeden van 16 juli 2003, voldoende vast staat dat de aan appellante voorgehouden functies voor haar geschikt zijn. Hierbij heeft de rechtbank mede belang gehecht aan de mededeling ter zitting door de gemachtigde van het Uwv dat bij het selecteren van functies gelet is op eventuele gevaarsaspecten van de werkomgeving in relatie tot de handicap van appellante. Volgens de rechtbank gaat het door appellante gedane beroep op artikel 9, aanhef en onder sub c en e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten niet op.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij niet in staat is de haar voorgehouden functies te vervullen en dat de desbetreffende functies met toepassing van artikel 9, aanhef en onder sub c en e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten buiten beschouwing moeten worden gelaten. Hierbij heeft zij er onder meer op gewezen dat bij een aantal functies met machines moet worden gewerkt en dat dit gevaarlijke situaties kan opleveren, omdat zij waarschuwingssignalen en andere geluiden die aangeven dat er iets mis is niet kan horen. Voorts heeft appellante nog opgemerkt dat een poging om te gaan werken is mislukt vanwege communicatieproblemen en vanwege het feit dat zij het gevoel had buitengesloten te worden, hetgeen tot psychische klachten heeft geleid.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat de Wajong-uitkering terecht en op juiste gronden is ingetrokken en heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
De verzekeringsarts Meeren heeft in zijn rapport van 3 maart 2003, na eigen onderzoek van appellante, diverse beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid opgesomd, samenhangend met de bij appellante bestaande doofheid. De bezwaarverzekeringsarts Greveling heeft in zijn rapport van 18 juli 2003 aangegeven dat aldus voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen. De Raad heeft evenmin als de rechtbank reden gezien voor twijfel aan dit standpunt. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellante geen medische stukken heeft ingebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot dergelijke twijfel.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. De Raad acht door het Uwv voldoende toegelicht dat appellante in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. In dit verband verwijst de Raad in de eerste plaats naar het rapport van de arbeidsdeskundige Van den Eeden van 16 juli 2003. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van het Uwv er nog op gewezen dat, indien een machine alleen een geluidssignaal afgeeft bij storingen en dergelijke en niet anderszins, dit is aangegeven in de desbetreffende functieomschrijving. Indien op dit punt niets is vermeld in de functieomschrijving, wordt de bediener van de machine in voorkomende gevallen via een display gewaarschuwd. De Raad heeft, mede gezien hetgeen de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad nog heeft opgemerkt, geen aanleiding gezien om deze mededeling in twijfel te trekken. Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met de mediane loonwaarde van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering van appellante derhalve terecht ingetrokken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.