06/2454 WWB-VV
06/2453 WWB
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 april 2006, 06/1450 en 06/1452 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
Namens verzoekster heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster heeft mr. Ramdas tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. S. Karkache, ter vervanging van mr. Ramdas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft op 21 juni 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij haar hoofdverblijf heeft in de woning aan [adres 1] (hierna: [adres 1]), welke woning zij in juli 2004 samen met haar toenmalige partner heeft gekocht. Voorts heeft zij bij deze aanvraag aangegeven dat zij door omstandigheden regelmatig bij familie verblijft. Op 6 juli 2005 heeft verzoekster het College meegedeeld dat haar ex-partner haar de toegang tot de woning aan de [adres 1] heeft ontzegd en dat zij daar nog slechts haar post ophaalt. Blijkens de op 5 augustus 2005 door verzoekster afgelegde verklaring verblijft zij op dat moment wederom in haar woning. Namens het College is diezelfde dag een huisbezoek afgelegd aan de woning in de [adres 1], waarbij verzoekster niet is aangetroffen. Tijdens een herhaald huisbezoek op 11 augustus 2005 is slechts [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) aangetroffen. [betrokkene] heeft verklaard ingaande 1 maart 2005 voor de periode van een jaar de woning aan de [adres 1] van de ex-partner van verzoekster te hebben gehuurd, daarvoor een huurcontract te hebben afgesloten en sedertdien deze woning met zijn echtgenote en zijn dochter te bewonen. Verzoekster komt slechts elke vrijdag haar post ophalen. Deze verklaring is op schrift gesteld en, onder toevoeging van het op 1 maart 2005 ondertekende huurcontract, op 12 augustus 2005 door [betrokkene] ondertekend.
Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft het College de aanvraag om bijstand van verzoekster afgewezen op de grond dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 van de WWB heeft geschonden ten gevolge waarvan het recht op bijstand in de zin van artikel 11 van de WWB niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het College het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 12 augustus 2005 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College de op 12 januari 2006 overgelegde nadere verklaring van [betrokkene] betrokken, inhoudende dat verzoekster ingaande 16 juli 2005 op een kamer woont in de door hem gehuurde woning.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 februari 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ verzoekster moet worden gelezen en voor ‘verweerder’ het College :
“(…) Gelet op de bevindingen van de ambtenaren bij de afgelegde huisbezoeken en de tegenstrijdige verklaringen die eiseres heeft afgelegd heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres, door geen duidelijkheid te verschaffen omtrent haar woonsituatie, de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiseres heeft in bezwaar niet aan de hand van objectieve, verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het opgegeven adres haar feitelijke woonadres is. De aanvullende (ongedateerde) verklaring van de huurder de heer [betrokkene], die bij brief van 12 januari 2006 is overgelegd, en waarin hij zijn eerdere verklaring van 12 augustus 2005 herroept, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op de inhoud van de verklaring van 12 augustus 2005 is niet aannemelijk dat hij de Nederlandse taal zodanig slecht beheert dat deze verklaring door de ambtenaren die het huisbezoek hebben afgelegd, verkeerd is weergegeven. (…)”
Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. De gronden van het hoger beroep vormen in essentie een herhaling van hetgeen in beroep bij de rechtbank is aangevoerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
De voorzieningenrechter ziet geen grond om tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter van de rechtbank te komen en stelt zich eveneens achter de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid.
Aanvullend merkt de voorzieningenrechter nog op dat het op zijn minst op de weg van verzoekster had gelegen (tijdig) melding te maken van de omstandigheid dat de woning aan de [adres 1] sedert 1 maart 2005 aan [betrokkene] en zijn gezin was verhuurd en dat [betrokkene], zoals verzoekster stelt, haar heeft toegestaan een kamer in deze woning te betrekken. Hierbij acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat verzoekster ten tijde hier van belang niet van de verhuur van haar woning op de hoogte was.
De voorzieningenrechter komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
Onder die omstandigheden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.