ECLI:NL:CRVB:2006:AY3769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4281 WAO + 04/4282 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin de rechtbank de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft beoordeeld. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.A.J. Delescen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 1 juli 2004, waarin de rechtbank het beroep tegen eerdere besluiten van het Uwv ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juni 2006 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in eerdere besluiten de belastbaarheid van appellante onjuist heeft vastgesteld. De schatting van de arbeidsongeschiktheid per 7 juni 2001 was gebaseerd op drie functies, maar de Raad concludeert dat de betrokken functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat deze niet voldoen aan de medische beperkingen van appellante. De Raad heeft ook de schatting per 7 juni 2002 beoordeeld en vastgesteld dat er onvoldoende functies overblijven om een juiste schatting van de arbeidsongeschiktheid te maken.

De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, die zijn begroot op € 322,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid en de beschikbaarheid van functies in het kader van de WAO.

Uitspraak

04/4281 WAO + 04/4282 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 juli 2004, 02/661 en 03/1016 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006.
Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet
verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij het bestreden besluit van 16 april 2002 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv een eerder besluit van 17 september 2001 gehandhaafd, waarbij aan appellante met ingang van
7 juni 2001 een uitkering is toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tegen dit besluit heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld, waarbij zij heeft overgelegd een ongedateerd rapport van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard, die appellante op 5 september 2002 heeft onderzocht en die haar vanaf medio 2002 volledig arbeidsongeschikt acht.
In de loop van de beroepsprocedure heeft het Uwv naar aanleiding van het rapport van
10 augustus 2003 van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige M.H. Oeberius Kapteijn, psychiater te Hilversum, aangevuld met diens brief van 19 november 2003, besluit 1 ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit op bezwaar van 17 december 2003 (hierna: besluit 2), waarbij appellante - onder gegrondverklaring van haar bezwaar - per 7 juni 2001 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 7 juli 2003 (hierna: besluit 3), welk besluit is genomen in het kader van de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid na één jaar, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 5 november 2002 gegrond verklaard en bepaald dat appellante met ingang van 7 juni 2002 45 tot 55% arbeidsongeschikt is.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent griffierrecht en proceskostenvergoeding, het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling van besluit 2 in aanmerking genomen het rapport van 10 augustus 2003 van Oeberius Kapteijn, waarin deze deskundige meedeelt dat hij zich kan verenigen met het door de verzekeringsarts dr. C.M.B. Duwel op
11 september 2001 opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg op
3 april 2002 geaccordeerde belastbaarheidspatroon, zij het dat het werken onder tijdsdruk per 7 juni 2001 als volledig beperkt moet worden aangemerkt en dat appellante niet gedurende 20 maar gedurende 12 tot 15 uren per week (maximaal vier uren per dag na de middag) de haar voorgehouden werkzaamheden kan verrichten mits de beperking niet wordt overschreden. Dit rapport is aangevuld bij brief van 19 november 2003, waarin is aangegeven dat alleen de functies van huishoudelijk medewerkster bejaardentehuis, melkgift-monsternemer en helpende thuiszorg voldoen aan de gestelde beperking omdat deze functies geen aanmerkelijke tijdsdruk kennen. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen het rapport van 8 december 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere, waarin is berekend dat appellante op basis van de drie genoemde functies een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 45,3%.
Bij de beoordeling van besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de door Oeberius Kapteijn aangegeven volledige beperking van het werken onder tijdsdruk, de door de bezwaarverzekeringsarts G.J. van der Meent opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst van 14 maart 2003 niet juist kan worden geacht wat betreft de daarin opgenomen belastbaarheid met een normale productiedruk. Gelet echter op de in het rapport van 25 november 2003 door de bezwaararbeidsdeskundige Meere gegeven toelichting en de omschrijvingen van de belasting van de functies is de rechtbank van oordeel dat van werken onder tijdsdruk in de geduide functies geen sprake is en dat het verlies aan verdiencapaciteit per 7 juni 2002 46,5% bedraagt.
Het hoger beroep van appellante beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank over de besluiten 2 en 3. Zowel in beroep als in hoger beroep is onder verwijzing naar het rapport van Busard aangevoerd dat de belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld en dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
Wat betreft de medische beoordeling is de Raad niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg geaccordeerde belastbaarheidspatroon van
11 september 2001, zoals nadien door de deskundige Oeberius Kapteijn aangescherpt, geen juiste weergave vormt van de bij appellante per 7 juni 2001 bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Oeberius Kapteijn blijkens zijn rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante kennis droeg van het rapport van Busard en gemotiveerd heeft aangegeven waarom de conclusie van Busard naar zijn mening geen stand kan houden. Daaraan doet de bij brief van 14 januari 2004 van de gemachtigde van appellante toegezonden reactie van Busard op het deskundigenrapport niet af. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de deskundige.
Hoewel het onderzoek van de deskundige niet tevens zag op de gezondheidssituatie van appellante per 7 juni 2002 is de rechtbank er, gelet op de datum van het onderzoek alsmede in aanmerking genomen het geheel van omtrent appellante beschikbare medische gegevens terecht van uit gegaan dat de gezondheidstoestand van appellante op die datum ongewijzigd was.
Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens van medische aard, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het opnieuw instellen van een nader medisch onderzoek.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad het volgende. De schatting per 7 juni 2001 is gebaseerd op de geschiktheid van appellante voor drie functies, namelijk huishoudelijk medewerkster bejaardentehuis (fb-code 5425), melkmonsternemer (fb-code 6211) en helpende thuiszorg (fb-code 5426). De Raad constateert dat één van de twee functies van huishoudelijk medewerkster bejaardentehuis onder fb-code 5425 een omvang kent van 16 uren per week. Hiermee wordt de door Oeberius Kapteijn op medische gronden vastgestelde beperking tot maximaal 15 uren per week overschreden. Onder verwijzing naar zijn strikte jurisprudentie terzake van werktijdbeperking op medische gronden – zie bij voorbeeld de uitspraak van 11 maart 2003, LJN: AF8482 – is de Raad van oordeel dat de betrokken functie niet aan de schatting per 1 juni 2001 ten grondslag kan worden gelegd. Het gevolg hiervan is dat onder fb-code 5425 slechts drie, derhalve niet voldoende arbeidsplaatsen resteren en dat deze functiecode moet vervallen. Met betrekking tot de functie van helpende thuiszorg merkt de Raad op dat deze slechts in de voormiddag verricht kan worden. Ook deze functie kan niet aan appellante worden geduid omdat zij op medische gronden immers slechts in de namiddag mag werken. Er resteert dan nog slechts één functie, hetgeen onvoldoende is om de schatting op te kunnen baseren.
De schatting per 7 juni 2002 is gebaseerd op de functies van typiste (SBC-code 315110), assistente consultatiebureau (SBC-code 372091) en melkgiftmonsternemer (SBC-code 251011). De Raad stelt vast dat ook twee van de drie functies van assistente consultatiebureau onder SBC-code 372091 slechts in de ochtenduren verricht kunnen worden, zodat deze functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Dan resteert onder deze SBC-code nog slechts één arbeidsplaats hetgeen onvoldoende is om de functie te kunnen duiden. Er blijven nog slechts twee functies over hetgeen onvoldoende is als grondslag voor de schatting.
Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de bestreden besluiten 2 en 3, alsmede de bestreden besluiten 2 en 3 dienen te worden vernietigd.
Het Uwv zal nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen ter zake van appellantes recht op WAO-uitkering per 7 juni 2001 en per 7 juni 2002.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de besluiten 2 en 3, behoudens voor zover daarin over de vergoeding van proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 160,- (€ 29,- + € 29,- + € 102,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas, voorzitter, en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.
GdJ