[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 mei 2005, 04/387 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 13 juli 2006
Namens appellante heeft drs. J.C. de Zeeuw, verbonden aan Deloitte Belasingadviseurs te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met nummers 05/1853, 05/2432 en 05/3519 en 05/6405 ALGEM, plaatsgevonden op 27 april 2006. Daar is voor appellante drs. J.C. de Zeeuw verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de hiervoor vermelde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitvoeriger overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het vermelden van de volgende, aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleende gegevens.
Appellante is in 1988 opgericht en is een avondopleiding voor bedrijfskunde. Zij stelt zich onder meer ten doel het bevorderen van na-ervaringsonderwijs op het gebied van de bedrijfskunde en op ander gebieden in de regio Zuid-Limburg. Het bestuur van appellante heeft onder meer tot taak het benoemen, schorsen en ontslaan alsmede het vaststellen van de honorering van de rector, docenten. Appellante was aangesloten bij de op 27 september 2001 opgerichte en op 4 oktober 2004 opgeheven Vereniging Samenwerkende Leergangen Bedrijfskunde (VSLB). Op grond van de statuten van de VSLB komen aan het college van rectoren en de algemene vergadering bevoegdheden toe op het gebied van de vaststelling van het gemeenschappelijk studiecurriculum en het studie- en examenreglement van de leergangen. Het college van rectoren kwam enkele malen per jaar bijeen om onder meer de leerdoelen en eindtermen vast te stellen. Appellante heeft een parttime directeur in dienst die coördinerende werkzaamheden verricht op organisatorisch gebied, alsmede een parttime secretaresse. Het secretariaat wordt verzorgd door de Kamer van Koophandel. De cursus duurt ruim 2,5 jaar en omvat één lesavond per week. Appellante draagt zorg voor de werving van zowel cursisten als docenten. Als docenten worden ervaren en gekwalificeerde docenten benaderd, die vrijwel zonder uitzondering een hoofdbetrekking hebben bij hogeschool of universiteit of werkzaam zijn in het bedrijfsleven. De meeste docenten geven drie tot zeven avonden per jaar les. Met inachtneming van de door appellante vastgestelde eindtermen bepalen de docenten zelfstandig de inhoud van het vak, de lesmethode en het studiemateriaal. Het rectoraat stelt het lesrooster vast in overleg met de docenten, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de wensen van de docenten. De cursus biedt aansluiting op vervolgonderwijs aan universiteit of hogeschool. De leergang heeft erkenning verkregen van de Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken (VVK) en van het CEDEO. Voor de evaluatie van de inhoud van de cursus en de wijze van lesgeven maakt appellante gebruik van evaluatieformulieren.
Bij uitspraak van de Raad van 24 december 1996, LJN ZB6585, in het geding tussen appellante en de rechtsvoorganger van het Uwv heeft de Raad als zijn oordeel uitgesproken dat sprake is van verzekeringsplicht van de voor appellante werkzame docenten, maar dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu niet alle leergangen bedrijfskunde in het onderzoek van het Uwv zijn betrokken. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak is een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van docenten die werkzaam zijn bij de Leergangen Bedrijfskunde, waaronder appellante. In het kader van dit onderzoek heeft het Uwv appellante bij brief van 18 maart 2003 verzocht een vragenlijst in te vullen. Zowel de directeur van appellante als een viertal voor appellante werkzame docenten hebben aan de hand van door het Uwv verstrekte vragenlijsten gegevens verschaft met betrekking tot de arbeidsverhouding van docenten tot appellante. Verder heeft appellante onder meer de studiegids van de Leergang voor het studiejaar 2002-2003 overgelegd. Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de bij haar werkzame docenten vanaf de aanvang van hun werkzaamheden verzekeringsplichtig zijn voor de werknemersverzekeringen. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat de Raad in zijn uitspraak van 24 december 1996 reeds heeft geoordeeld dat sprake was van verzekeringsplicht en dat niet is gebleken dat appellante sedertdien wijzigingen heeft doorgevoerd welke tot een andere beoordeling van de feiten kunnen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake meer van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu het Uwv alle stichtingen in Nederland heeft aangeschreven.
Naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden overweegt de Raad het volgende.
Ten aanzien van de vraag of de docenten verplicht waren tot persoonlijke arbeidsverrichting heeft appellante naar voren gebracht dat de docenten niet verplicht zijn de afgesproken werkzaamheden zelf te verrichten en dat vervanging ook daadwerkelijk is voorgekomen. Ter zake stelt de Raad vast dat de directeur van appellante op het vragenformulier heeft vermeld dat vervanging voorkomt maar dat de docenten in geval van ziekte of verhindering de colleges kunnen verplaatsen. Van de door het Uwv benaderde docenten hebben enkelen aangegeven zich niet te hebben laten vervangen en anderen dat zij zich hebben laten vervangen door collega’s. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt de mogelijkheid van incidentele vervanging, al dan niet met medeweten van appellante, niet zonder meer mee dat niet aan voormeld criterium is voldaan. In het geval van appellante is genoegzaam aannemelijk dat de betrokken docenten werden ingeschakeld op grond van hun specifieke ervaring en deskundigheid. Zij konden zich gezien de aard van het werk niet zonder meer door wie dan ook laten vervangen en vervanging werd ook zoveel mogelijk voorkomen. Gelet op het feit dat eventuele vervangers dienden te voldoen aan dezelfde kwalificaties, is naar het oordeel van de Raad sprake van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
De Raad is voorts van oordeel dat de door appellante vastgestelde vergoeding welke de docenten als tegenprestatie voor het lesgeven ontvingen, kan worden aangemerkt als loon. Dat deze vergoeding niet marktconform zou zijn maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een gezagsrelatie tussen (het bestuur van) appellante en de docenten overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak met betrekking tot de verzekeringsplicht van in het onderwijs werkzame docenten dat appellante een professionele onderwijsinstelling is, die opereert op een commerciële markt en binnen een gestructureerde organisatie een opleiding bedrijfskunde verzorgt. Hiermee is tevens gegeven dat appellante er belang bij heeft de kwaliteit van de leergang te waarborgen teneinde op de commerciële opleidingsmarkt een concurrerend product te kunnen aanbieden. De in de studiegids vermelde erkenning door de VVK en van het CEDEO, welke kennelijk van belang zijn voor potentiële cursisten en/of hun werkgevers, illustreert dit. Gezien haar doelstelling is de kerntaak van appellante het bieden van onderwijs, zodat de werkzaamheden van de docenten een essentieel onderdeel vormen van haar bedrijfsvoering. De beschikbare gegevens laten zien dat appellante de docenten gelet op hun expertise een grote mate van vrijheid geeft bij de inrichting van het onderwijs op hun vak(gebied), maar wel het organisatorische kader schept waarbinnen dit onderwijs wordt gegeven. Appellante geeft voorts gestalte aan haar verantwoordelijkheid voor het realiseren van haar doelstelling door, al dan niet in samenwerking met de andere leergangen, ook in inhoudelijk opzicht de kaders van de opleiding aan te geven, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in het gemeenschappelijk studie- en examenreglement. De evaluatieformulieren bieden appellante voorts de mogelijkheid om inzicht in het functioneren van de docenten te verkrijgen en om met het oog op de kwaliteit van het onderwijs indien daartoe aanleiding bestaat een docent niet meer te benaderen voor het volgende cursusjaar.
Naar het oordeel van de Raad bieden de hiervoor vermelde en de overige beschikbare gegevens, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag voor de vaststelling dat appellante de bevoegdheid heeft om door middel van haar bestuur en directeur daadwerkelijk sturing te geven aan zowel de inrichting als de inhoud van de opleiding, en dat haar daartoe ook instrumenten ter beschikking staan. Hierin ligt tevens besloten dat gezagsuitoefening ten aanzien van de docenten mogelijk is.
Ingaande op de voor het overige door appellante aangevoerde beroepsgronden merkt de Raad op de bedoeling van partijen en de wens om geen privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te gaan niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van verzekeringsplicht. Het gaat om de vraag of de arbeidsverhouding gelet op het geheel van feiten en omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht voldoet aan de kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De stelling van appellante dat alle docenten op gelijke wijze moeten worden behandeld en dat alle docenten moeten worden aangemerkt als gastdocenten voor wie geen verzekeringsplicht kan worden aangenomen, gaat eraan voorbij dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hierop niet van invloed zijn. Daarbij komt dat de docenten voor wie verzekeringsplicht is aangenomen reeds gelet op de omvang van hun werkzaamheden niet vergelijkbaar zijn met een gastdocent als bedoeld in het door het Uwv gehanteerde en in de nota DB 951012 neergelegde beleid, die incidenteel en buiten het reguliere opleidingspakket een les verzorgt.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2006.