ECLI:NL:CRVB:2006:AY6050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6560 WW, 04/6564 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en bovenwettelijke uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en misbruik van politie-informatiesystemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering heeft aangevraagd, maar deze zijn geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De appellant was sinds 1986 werkzaam bij de politie en werd in november 2001 onderworpen aan een onderzoek naar het mogelijk misbruik van politie-informatiesystemen. Na het onderzoek werd hij met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en later ontslagen. De Korpsbeheerder stelde dat de appellant zich verwijtbaar had gedragen door de politie-informatiesystemen voor niet-dienstgerelateerde doeleinden te bevragen. De rechtbank verklaarde de beroepen van de appellant tegen eerdere besluiten van de Korpsbeheerder en het Uwv niet-ontvankelijk en ongegrond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het ontslag van de appellant met ingang van 21 mei 2005 in rechte vaststond. De Raad concludeerde dat de appellant zich bewust in een kwetsbare situatie had begeven en niet voldeed aan de integriteitsvereisten die aan hem als politieambtenaar werden gesteld. De Raad oordeelde dat de grieven van de appellant niet konden slagen en dat de besluiten van 6 april 2004 in rechte stand konden houden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

04/6560 WW en 04/6564 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 oktober 2004, 04/416 + 04/417, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
en
2. de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid (hierna: Korpsbeheerder).
Aan het geding in hoger beroep tussen appellant en het Uwv heeft de Korpsbeheerder als derde-partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 26 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Korpsbeheerder hebben tezamen een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en de Korpsbeheerder hebben ieder een door de Raad aan hen voorgelegde vraag schriftelijk beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2006. Appellant, na daartoe te zijn opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L. van den Bergh, advocaat te Maastricht. Het Uwv, na daartoe te zijn opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Korpsbeheerder, na daartoe te zijn opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan CAPRA.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie en -in het voorkomende geval- de op die regelingen berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit de van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was sinds 1986 werkzaam bij de politie te [plaatsnaam], laatstelijk als parketwachter. Nadat de Korpsbeheerder in november 2001 door de Criminele Inlichtingen Eenheid was geïnformeerd over het mogelijk doorspelen van politie-informatie door appellant aan een van het plegen van strafbare feiten verdachte persoon, heeft de Korpsbeheerder een onderzoek laten instellen. Daarbij kwam aan het licht dat appellant een sterk afwijkend bevragingsgedrag vertoonde ter zake van de politie-informatiesystemen. Tijdens het onderzoek is appellant met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld.
2.2. Bij besluit van 11 september 2003 heeft de Korpsbeheerder appellant op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 21 mei 2002 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Daarmee is een eerder - bij besluit van 19 april 2002 - aan appellant opgelegd strafontslag ongedaan gemaakt.
2.3. Op daartoe strekkende verzoeken van appellant hebben het Uwv, respectievelijk de Korpsbeheerder bij besluiten van
2 oktober 2003 blijvend geheel geweigerd aan appellant met ingang van 21 mei 2002 een WW-uitkering, respectievelijk een bovenwettelijke uitkering te verlenen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv, respectievelijk de Korpsbeheerder hebben bij besluiten van 6 juni 2004 de door appellant tegen de besluiten van 2 oktober 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.4. In zijn beroepen bij de rechtbank tegen de besluiten van 6 april 2004 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bij uitspraak van 1 maart 2004, in het geding tussen hem en de Korpsbeheerder ter zake van het besluit waarbij het ontslagbesluit van 11 september 2003 is gehandhaafd, bedoeld besluit heeft vernietigd. De Korpsbeheerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
2.5. Het Uwv en de Korpsbeheerder hebben, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2004, op 19 mei 2004 nadere besluiten genomen, waarbij met intrekking van de besluiten van 6 april 2004 alsnog het standpunt is ingenomen dat appellant, nu moet worden geoordeeld dat hij moet worden geacht in dienst te zijn gebleven bij de regiopolitie, niet werkloos is geworden, zodat hij op die grond geen recht heeft op een WW-uitkering, respectievelijk een bovenwettelijke uitkering.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, gelet op de nadere besluiten van 19 mei 2004, de beroepen tegen de besluiten van 6 april 2004 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen, voor zover deze worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 19 mei 2004, ongegrond verklaard.
4.1. Hangende het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 27 oktober 2005, LJN AU5298, beslist op het hoger beroep van de Korpsbeheerder tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2004. De Raad heeft daarbij de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2004 vernietigd en het beroep van appellant tegen het besluit waarbij in bezwaar het ontslagbesluit van 11 september 2003 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
4.2. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij, gelet op de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2005, ervan moet uitgaan dat het hem gegeven ontslag met ingang van 21 mei 2005 in rechte vaststaat. Voorts is appellant, blijkens het verhandelde ter zitting, het standpunt toegedaan dat het Uwv en de Korpsbeheerder er ten onrechte van uitgaan dat hij zich verwijtbaar tegenover de werkgever heeft gedragen en, gelet op de aard en de omvang van het hem verweten gedrag, redelijkerwijs heeft kunnen voorzien dat dit gedrag zou kunnen leiden tot het einde van de dienstbetrekking. Appellant heeft daartoe gewezen op een in de pers aangehaalde uitlating van de korpschef van de regiopolitie Limburg Zuid, waaruit zou blijken dat het door een ambtenaar van de politie ten eigen bate bevragen van de politie-informatiesystemen niet zonder meer als niet te tolereren wordt gezien, alsmede op het feit dat tijdens bepaalde diensten door meerdere collega’s de politie-informatiesystemen uit verveling en voor niet-dienstgerelateerde doeleinden werden bevraagd, welk feit bij de korpsleiding bekend zou zijn en waaruit naar appellant stelt zou zijn af te leiden dat de korpsleiding een en ander zou gedogen.
4.3. Het Uwv en de Korpsbeheerder hebben de grief van appellant gemotiveerd betwist en aangevoerd dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2005, de besluiten van 19 mei 2004, alsmede de aangevallen uitspraak, niet in rechte stand kunnen houden, en dat de beroepen van appellant tegen de besluiten van 6 april 2004 alsnog ongegrond dienen te worden verklaard.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad is met partijen van oordeel dat met zijn uitspraak van 27 oktober 2005 het ontslag van appellant met ingang van 21 mei 2005 in rechte is komen vast te staan, zodat de besluiten van 19 mei 2004 en de aangevallen uitspraak, waarin ervan wordt uitgegaan dat appellant niet werkloos was geworden, dienen te worden vernietigd. Met vernietiging van de besluiten van 19 mei 2004 moeten de besluiten van 6 april 2004 worden geacht niet te zijn ingetrokken, zodat alsnog dient te worden beslist op de bij de rechtbank tegen die besluiten ingediende beroepen.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de politie-informatiesystemen gedurende langere tijd frequent voor niet-dienstgerelateerde doeleinden heeft bevraagd. Door deze handelwijze heeft appellant zich bewust, langdurig en frequent begeven in een kwetsbare situatie en heeft hij niet voldaan aan de geldende voorschriften ter zake van integriteit en betrouwbaarheid die aan hem in zijn functie van politieambtenaar werden gesteld en waarmee appellant ook bekend was. Tijdens een door appellant in oktober 2001 gevolgde cursus is hem dit wederom - tot tweemaal toe - meegedeeld. Appellant was derhalve in dit opzicht een gewaarschuwd man. Het zich niettemin bewust in strijd met de geldende voorschriften (blijven) gedragen, kan de Raad dan ook niet anders zien dan als verwijtbaar tegenover de werkgever. Ook de vraag of het voor appellant redelijkerwijs voorzienbaar was dat zijn gedrag tot het einde van de dienstbetrekking zou kunnen leiden, beantwoordt de Raad bevestigend. In hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen. Hij overweegt daartoe dat appellant heel goed wist dat zijn gedrag in strijd was met de geldende voorschriften en dat het gedrag van appellant, door de mate waarin hij de politie-informatiesystemen ten eigen bate heeft bevraagd en de periode gedurende welke hij daarmee is doorgegaan, niet is te vergelijken met de door bedoelde aangevoerde situatie waarin de korpschef, naar zijn -overigens niet-onderbouwde - stelling, een bevraging ten eigen bate door de vingers zou kunnen zien. Ook de stelling van appellant dat het door de korpsleiding werd gedoogd dat tijdens bepaalde diensten uit verveling de politie-informatiesystemen voor niet-dienstgerelateerde doeleinden werden bevraagd, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt.
5.3. Gelet op hetgeen in 5.2. is overwogen is de Raad van oordeel dat de grieven van appellant niet kunnen slagen en dat de besluiten van 6 april 2004 in rechte stand kunnen houden.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- als kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 19 mei 2004 gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 6 april 2004 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006.