ECLI:NL:CRVB:2006:AY6146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3473 ALGEM, 05/3551 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen prostituees en exploitant van een seksinrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen prostituees en de exploitant van een seksinrichting. De zaak betreft een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) en een exploitant van een kamerverhuurbedrijf (belanghebbende). De rechtbank Haarlem had eerder de uitspraak van appellant vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing herzien.

De Raad heeft vastgesteld dat er vanaf 1 oktober 2000 sprake was van een geordende organisatie tussen de exploitant en de prostituees. De exploitant had huisregels, tariefstellingen en een vergunningsstelsel, wat duidt op een gezagsrelatie. De prostituees waren vrij in hun werkzaamheden, maar onderhielden zich aan de regels en voorwaarden die door de exploitant waren gesteld. Dit leidde de Raad tot de conclusie dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond, wat betekent dat de prostituees onder de sociale werknemersverzekeringswetten vielen.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de exploitant ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat er geen gezagsverhouding bestond en dat de rapporten van de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als basis voor de besluitvorming konden dienen. De Raad concludeerde dat de exploitant als werkgever fungeerde en dat de prostituees onder de voorwaarden van de exploitant werkten, wat de verzekeringsplicht bevestigde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de rol van de exploitant in de arbeidsrelatie.

Uitspraak

05/3473 ALGEM
05/3551 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
2. [belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2005, 04/655 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
belanghebbende
en
appellant
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant en belanghebbende hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Vervolgens hebben zij over en weer verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 1 juni 2006 plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.P. Bourne en mr. H.C. Buist, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor belanghebbende is verschenen K.J. T. [v. D.], directeur, bijgestaan door mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Belanghebbende staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als exploitant van een kamerverhuurbedrijf. Directeur-grootaandeelhouder is [V. D.]. Zij heeft vergunning aangevraagd voor het exploiteren van een seksinrichting. Bij belanghebbende is op 30 oktober 2002 en 20 november 2003 door medewerkers van de belastingdienst en appellant een bedrijfsbezoek in de vorm van waarnemingen ter plaatse uitgevoerd op de drie exploitatieadressen. Daarbij is gesproken met [V. D.], met een bedrijfsleidster en met drie prostituees. Bij dit onderzoek is geconstateerd dat er in verhuurde kamers van vestigingen van belanghebbende bedrijfsmatig diensten worden verleend door prostituees.
Bij besluit van 11 juni 2003 heeft appellant op grond van de bevindingen van het bedrijfsbezoek met ingang van de datum van indiensttreding, maar niet eerder dan 1 oktober 2000 verplichte verzekering uit hoofde van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van prostituees (hierna ook: betrokkenen) aangenomen op grond van het bepaalde in de artikelen 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Dit standpunt is door appellant na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2004 (hierna aan te duiden als het bestreden besluit), waarbij onder meer acht is geslagen op een in de brief van belanghebbende van 6 januari 2003 aan de belastingdienst vervatte reactie op het rapport van het bedrijfsbezoek, op de door belanghebbende overgelegde kamerverhuur- en faciliteitenovereenkomsten alsmede op een rapport van de belastingdienst over een van de betrokken prostituees in het kader van haar aanmelding als zelfstandig ondernemer. Blijkens het bestreden besluit stelt appellant zich op het standpunt dat belanghebbende als exploitant van een seksinrichting een geheel van omstandigheden creëert waarbinnen de betrokken prostituees de klanten van belanghebbende ontvangen, dat er een organisatorisch kader wordt geschapen waarbinnen betrokkenen de onderhavige werkzaamheden kunnen verrichten en dat die werkzaamheden een essentieel onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering. Volgens appellant is het onaannemelijk dat in die tegen vergoeding persoonlijk verrichte arbeid gezag heeft ontbroken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is door appellant verworpen onder verwijzing naar de eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid van appellant en het uitgangspunt dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van belanghebbende tegen het besluit van 12 maart 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat appellant het rapport van de belastingdienst en appellant niet als enig stuk aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Appellant heeft niet de beschikking gehad over de volledige in het kader van het onderzoek afgelegde verklaringen, maar slechts over samenvattingen en heeft zich niet kunnen vergewissen van de juistheid van de in de samenvattingen en voor de besluitvorming van essentieel belang zijnde feiten, temeer nu de verklaringen op onderdelen tegenstrijdig zijn en worden weersproken. In zoverre is het besluit op bezwaar volgens de rechtbank tot stand gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op de in haar uitspraak uiteengezette gronden is de rechtbank voorts van oordeel dat appellant het standpunt dat tussen belanghebbende en betrokkenen een gezagsverhouding bestaat, dat er een verplichting is tot persoonlijke dienstverrichting en dat sprake is van loon onvoldoende heeft gemotiveerd.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant stelt dat hij mocht afgaan op het rapport van het gezamenlijk met de belastingdienst uitgevoerde onderzoek, waarin de bevindingen zijn neergelegd van het onderzoek bij belanghebbende. Volgens appellant is het feit dat de rapporteurs in het rapport tegenstrijdige verklaringen hebben opgenomen geen reden om dat rapport niet betrouwbaar te achten, maar getuigt het juist van zorgvuldigheid dat alle verklaringen welke zijn afgelegd ook zo in het rapport zijn opgenomen. Appellant merkt voorts op dat het rapport is opgemaakt aan de hand van niet ondertekende gespreksnotities van de tijdens de waarnemingen ter plaatse gevoerde gesprekken over de arbeidsverhoudingen in de onderneming van belanghebbende, welke notities niet als getuigenverklaringen zijn te beschouwen. Appellant houdt voorts staande dat sprake is van verzekeringsplichtige werkzaamheden.
Belanghebbende heeft zich in verweer aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank. Zij heeft ook zelf hoger beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat appellant moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar en van de werkelijke in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Met betrekking tot de vraag of appellant aan zijn besluitvorming over de verzekerings-plicht van de betrokkenen het rapport van het bedrijfsbezoek ten grondslag heeft mogen leggen is de Raad tot een ander oordeel dan de rechtbank gekomen. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.
Gelet op hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd ziet de Raad onvoldoende grond om eraan te twijfelen dat het rapport een correcte weergave vormt van de waarnemingen van de rapporteurs en van de antwoorden die door een representatieve groep ondervraagden zijn gegeven op vragen die aan de hand van bij de belastingdienst beschikbare vragenlijsten zijn gesteld over de feitelijke situatie bij belanghebbende. Voorts is de Raad niet gebleken dat bij het onderzoek behalve van gespreksnotities ook gebruik is gemaakt van al dan niet ondertekende integrale verslagen van de afgelegde verklaringen, hetgeen in het kader van een verzekeringsplichtonderzoek ook niet gebruikelijk is. Anders dan belanghebbende heeft betoogd, is het rapport dat ten aanzien van een van de betrokkenen door de belastingdienst is opgesteld in verband met haar aanmelding als zelfstandig ondernemer niet opgemaakt in het kader van het onderzoek naar de verzekeringsplicht. De Raad stelt voorts vast dat door de wijze van verslaglegging in het rapport van het bedrijfsbezoek de antwoorden van de verschillende (groepen) ondervraagden van elkaar zijn te onderscheiden waardoor tevens inzichtelijk is gemaakt dat deze niet steeds gelijkluidend zijn. Naar het oordeel van de Raad is sprake van een genoegzaam verantwoorde verslaglegging, waarop uit bestuursrechtelijk oogpunt ook in het licht van zijn eerdere vaste jurisprudentie zorgvuldige conclusies ten aanzien van het al dan niet aanwezig zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belang-hebbende en de prostituees die in haar vestigingen werkten zijn te grondvesten. De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat aan belanghebbende stukken zijn onthouden welke appellant wel in zijn besluitvorming heeft betrokken. Daarbij tekent de Raad van dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb bestaande mogelijkheid om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien.
Belanghebbende heeft de juistheid van de onderzoeksbevindingen betwist en is van mening dat moet worden uitgegaan van de feiten zoals deze zijn uiteengezet in de - bij het bedrijfsbezoek overgelegde - notitie “situatiebeschrijving voor fiscale doeleinden” van oktober 2002. In die notitie heeft belanghebbende zich wat de periode vóór 1 september 2001 betreft gepresenteerd als exploitant van twee privé-clubs en een privé-huis en vanaf 1 september 2001 als een facilitair kamerverhuurbedrijf, dat een faciliteitenovereenkomst en een kamerverhuurovereenkomst sluit met dames die op de bedrijfsadressen van belanghebbende hun diensten willen aanbieden. De Raad constateert dat belanghebbende er niet in is geslaagd aan de hand van deugdelijke en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat de voor de beoordeling van de arbeidsverhouding van de betrokkenen relevante feiten in voornoemd rapport op essentiële onderdelen onjuist zijn weergegeven. De situatieschets als zodanig is in dit verband ontoereikend. Ook de omstandigheid dat de belastingdienst bij de beoordeling van de aangiften omzetbelasting van belanghebbende geen reden heeft gevonden om aan te nemen dat de feitelijke situatie wezenlijk afwijkt van de situatieschets acht de Raad onvoldoende om te oordelen dat bij de beoordeling van de verzekeringsplicht niet het onderzoeksrapport, maar bedoelde schets tot uitgangspunt moet worden genomen.
Gegeven dit oordeel volgt de Raad de rechtbank niet in zijn oordeel dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Op grond van de onderzoeksgegevens is de Raad tot de overtuiging gekomen dat er ten tijde in geding vanaf 1 oktober 2000 sprake is geweest van een min of meer geordende geïntegreerde organisatie tussen belanghebbende en de betrokken prostituees om enerzijds eerstgenoemde in staat te stellen haar vestigingen met kamerverhuur optimaal op basis van werkplanning en toegespitst op snel specifiek gebruik te exploiteren en anderzijds betrokkenen de gelegenheid te bieden hun diensten tegen betaling voor de klanten zo adequaat mogelijk met de nodige sturing en onder toezicht te verlenen.
Die sturing en dat toezicht concretiseerden zich hierin dat er algemene omgangs- en huisregels bestonden, dat er uitgesplitste algemene tariefstellingen vooraf aan klanten en prostituees kenbaar waren gemaakt voor onderscheidene diensten, dat er regulering bestond door inhoudelijke inroostering met werktijden en een gelegaliseerd vergunnings-stelsel met toezicht op naleving van de eisen van de algemene politieverordening en het voorkomen van strafbare feiten. Daarnaast bestond er screening op aspecten als nationaliteit en meerderjarigheid van belanghebbenden. Daarin vervulde belanghebbende als overkoepelend exploitant van meerdere vestigingen onmiskenbaar een betekenende en overheersende rol naar de betrokkenen toe en de condities waaronder zij werkzaam waren en bezat zij als zodanig door middel van de bedrijfsleiding de mogelijkheid tot bijsturing, controle en toezicht van een reguliere werkgever. De zienswijze van belanghebbende als zou haar belang en bemoeienis bij uitstek gelegen zijn in een naastgelegen positie als kamerverhuurder zonder verder geïntegreerd belang bij de activiteiten welke door betrokkenen ontplooid werden, mist zowel gezien de aard van de verrichtingen in haar privé-clubs en privé-huis als de totale huisservice inclusief het gebruik van ontvangstkamer alsmede (een bar en) bad- en toiletvoorzieningen en het aanbieden van gebruikshulpmiddelen benevens gelet op onderscheidene tariefstellingen naar aard van de verrichting volgens de Raad reële grondslag. Zulks ook in het licht van de aard van de aangevraagde vergunning voor exploitatie van een gelegaliseerde seksinrichting als kern van de bedrijfsvoering en de op de werving van zowel klanten als prostituees gerichte reclame-uitingen van belanghebbende. Dat de prostituees vrij waren in hun taakvervulling en het bedingen van hun zelf begunstigende bijkomende condities binnenskamers laat onverlet dat zij toch telkens wanneer zij ingeschakeld werden zich onderhevig stelden aan de algemene regulering en wijze van uitvoering onder toezicht welke voor ieder van betrokkenen gold. De Raad acht daarbij aannemelijk dat ernstige klachten omtrent niet nakoming van gemaakte afspraken tussen betrokkenen en klanten e.a. uiteindelijk bij (de bedrijfsleiding van) belanghebbende terechtkwamen als eindverantwoordelijke voor de goede gang van zaken in zijn privé-huis. De Raad acht door een en ander het bestaan van een gezagsrelatie tussen belanghebbende enerzijds en betrokkenen anderzijds in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings-wetten voldoende gegeven. Het ten aanzien van een van de betrokken prostituees door de belastingsdienst opgestelde rapport waarin is geconcludeerd dat betrokkene voor de toepassing van de omzetbelasting een zelfstandig ondernemer is, kan aan deze conclusie geen afbreuk doen.
Tevens acht de Raad een verplichte persoonlijke arbeidsverrichting door betrokkenen genoegzaam vaststaan. Gelet zowel op de specifieke arbeid, het screenen of een betrokkene voor zulk een arbeid geschikt was aan de hand van een intakegesprek, het moeten putten uit een beperkte groep welke hiervoor in aanmerking kwam, is willekeurige vervanging van een van betrokkenen zonder enige invloed van belanghebbende en bedrijfsleider ondenkbaar.
Daarenboven kunnen de betalingen op basis van algemene tariefstellingen welke de betrokkenen voor hun diensten ontvingen na aftrek van kamerhuur e.a. aan belanghebbende niet anders worden beschouwd dan als een directe beloning in contraprestatie voor verrichte arbeid, welke niet zonder het organisatorisch kader en de beschikbaar gestelde voorzieningen vanwege belanghebbende als beheerder en werkgever gerealiseerd hadden kunnen worden. De aparte weg waarlangs het betalingsverkeer tussen participanten verliep doet aan het karakter van die betalingen volgens de Raad geen afbreuk. Dit laatste geldt evenzeer voor binnenskamers overeengekomen aanvullende betalingen voor bijkomende verrichtingen.
Nu hierdoor aan alle elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in het geval van betrokkenen is voldaan, is het bestaan van verzekeringsplicht van rechtswege te dien aanzien vanaf 1 oktober 2000 een gegeven. Het beroep van belanghebbende op enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur - zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel - strandt reeds hierop.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
Gegeven dit oordeel stelt de Raad vast dat het hoger beroep van belanghebbende geen bespreking meer behoeft en niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) P.E. Broekman.