ECLI:NL:CRVB:2006:AY6366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3996 WAO, 05/124 WAO (Rectificatie)
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gedeeltelijke WAO-uitkering na eerdere weigering en geschil over passende functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2004, waarin werd geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 september 2002 heeft vastgesteld op minder dan 15%. Appellant, die visuele beperkingen heeft, stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is en heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een WAO-uitkering van 15 tot 25%. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de oog- en maagklachten van appellant en er zijn geen medische gegevens overgelegd die de stelling van appellant onderbouwen dat hij meer beperkingen heeft dan vastgesteld.

De Raad heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige de geselecteerde functies passend heeft bevonden, ondanks de bezwaren van appellant. De Raad heeft de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het medisch oordeel dat aan de schatting ten grondslag ligt, niet in twijfel kan worden getrokken. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het beroep dat mede gericht is tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2006.

Uitspraak

04/3996 WAO, 05/124 WAO (Rectificatie)
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2004, 03/1791 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Bij die uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv terecht en op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
5 september 2002 heeft vastgesteld op minder dan 15% en dat appellant dientengevolge geen recht had op uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een Toeslagenwet (TW). Het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 2 mei 2003 (hierna: besluit 1) is om die reden ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest, nu dit onvoldoende gericht was op zijn oog- en maagklachten. Het Uwv heeft volgens appellant ten onrechte geen onderzoek door een onafhankelijk oogarts laten doen. Appellant is van mening dat zijn beperkingen per
5 september 2002 niet correct zijn vastgesteld en maakt aanspraak op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het verweerschrift heeft het Uwv de Raad bericht dat besluit 1 op arbeidskundige gronden niet langer wordt gehandhaafd. Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar van 23 december 2004 (hierna: besluit 2) genomen, waarbij aan appellant met ingang van
5 september 2002 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
15 tot 25% is toegekend. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat aan appellant eveneens een toeslag ingevolge de TW is toegekend bij een besluit dat inmiddels formele rechtskracht heeft.
Bij brief van 22 juni 2006 heeft de gemachtigde van appellant de Raad bericht dat appellant zich ook met besluit 2 niet kan verenigen en zijn standpunt handhaaft dat hij met name vanwege zijn visuele beperkingen volledig arbeidsongeschikt is. Subsidiair heeft appellant nog nadere bezwaren tegen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies naar voren gebracht.
De Raad stelt vast dat met besluit 2 wijziging is gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht aan appellant met ingang van 5 september 2002 een uitkering ingevolge de WAO heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van niet meer dan 15 tot 25%. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.
Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts die appellant op 12 juni 2002 heeft onderzocht mede aandacht heeft besteed aan de oog- en maagklachten van appellant. De verzekeringsarts heeft vervolgens inlichtingen opgevraagd bij de behandelend oogarts van appellant en ook daarmee in de vervolgrapportage van 9 oktober 2002 rekening gehouden. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn heroverweging zowel de oog- als de maagklachten van appellant betrokken. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die zijn stelling, dat hij meer medische beperkingen heeft dan de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft omschreven, onderbouwen. De Raad onderschrijft dan ook de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is de juistheid van het medisch oordeel dat aan de schatting ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad dat de arbeidsdeskundige appellant gelet op de door de verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden niet meer in staat achtte zijn vroegere werk van schilder/borstelaar bij Paktank olieopslag te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft een aantal functies geselecteerd die appellant met inachtneming van zijn belastbaarheid nog zou kunnen verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige is in de rapporten van 8 juni 2004,
11 november 2004 en 29 mei 2006 ingegaan op diverse aspecten van de geselecteerde functies, met name de opleidings- en ervaringseisen, de actualiseringsdata en de niet-matchende items. Over dat laatste punt heeft de bezwaararbeidsdeskundige nader overleg gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts. Uit het rapport van 29 mei 2006 blijkt dat in elk geval drie functies resteren die de grondslag vormen voor de schatting, namelijk medewerker afd. aanhang (sbc-code 111172), pakketteerder bestratingselementen (sbc-code 111173) en productiemedewerker lucht (sbc-code 271130). Met betrekking tot die laatste functie heeft de bezwaararbeidsdeskundige overwogen dat appellant aan het vereiste opleidingsniveau VBO (techniek) kan voldoen nu hij in het verleden in diverse productiefuncties heeft gewerkt. Aldus kon appellant bij einde wachttijd per
5 september 2002 een zodanig inkomen verdienen dat sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 17,2 % hetgeen leidde tot indeling in de arbeidsongeschiktheids-klasse 15 tot 25%. De Raad zie geen grond de arbeidskundige beoordeling die heeft geleid tot besluit 2 voor onjuist te houden.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant geen belang meer heeft bij een uitspraak over de uitspraak van de rechtbank over het niet gehandhaafde besluit 1, zodat het hoger beroep tegen die uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voorts zal de Raad het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen besluit 2 ongegrond verklaren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan
€ 322,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
9 augustus 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MH