de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2005, 04/2082 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de Raad appellant toestemming verleend met betrokkene in overleg te treden, waarvan appellant vervolgens bij brief van 2 mei 2006 schriftelijk verslag heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Appellant heeft zich -na te zijn opgeroepen- laten vertegenwoordigen door J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar vader [vader].
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is op 20 februari 2002 in dienst getreden bij M.M.J.M. Vuurman. Het bedrijf is begin augustus 2002 overgenomen door Santo B.V. Met ingang van 12 augustus 2002 was betrokkene in dienst van Santo B.V. (hierna: werkgever). Op 21 augustus 2002 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Op 23 september 2002 is betrokkene door de werkgever op staande voet ontslagen, welk ontslag bij brief van 4 november 2002 is ingetrokken. Vervolgens is tussen betrokkene en de werkgever discussie ontstaan over de uitbetaling van achterstallig loon en over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 april 2003 bij wijze van voorlopige voorziening de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, alsmede tot betaling van het loon tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Aan deze veroordeling heeft de werkgever nimmer voldaan. Met ingang van 1 juli 2003 heeft betrokkene ander werk aanvaard. De werkgever is per 9 april 2004 opgeheven. Op 3 juni 2004 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 12 juli 2004 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat, gelet op artikel 23 van de WW, geen uitkering kan worden toegekend omdat de aanvraag niet is gedaan binnen een periode van 26 weken na de eerste dag van werkloosheid. Bij besluit van 6 september 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 12 juli 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe overwogen dat de aanvraag te laat is gedaan, zowel als de aanvraag wordt gezien als een aanvraag om een gewone WW-uitkering, als ook als zij wordt gezien als een aanvraag om een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW ‘Overneming van uit de dienstbe-trekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen’. In de door betrokkene aangevoerde omstandigheden ziet appellant, zo heeft hij daarbij aangegeven, geen dusdanige bijzondere omstandigheden dat toepassing aan artikel 23, tweede volzin, van de WW gegeven dient te worden.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat naar haar oordeel voldoende aannemelijk is dat betrokkene in eerdere contacten met appellant duidelijk heeft gemaakt dat zij meende in aanmerking te komen voor een WW-uitkering en dat appellant op geen enkele wijze heeft bevorderd dat betrokkene (tijdig) een WW-aanvraag heeft gedaan om haar aanspraken veilig te stellen. Om die reden is volgens de rechtbank sprake van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW, zodat appellant gebruik had dienen te maken van de in die tweede volzin neergelegde bevoegdheid. Vervolgens heeft de rechtbank als haar oordeel te kennen gegeven dat appellant nader zal dienen te beslissen op de aanvraag van betrokkene, waarbij de aanvraag zal moeten worden beoordeeld als een aanvraag om een gewone WW-uitkering en als een aanvraag om een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist, voor zover zij heeft geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW. Naar zijn oordeel is niet gebleken van (onjuiste) mededelingen van de zijde van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) of van het Uwv. Er is door hem navraag gedaan bij een door betrokkene genoemde medewerkster van het CWI en daaruit is gebleken dat betrokkene op 17 juni 2003 contact heeft gehad met het CWI, maar dat betrokkene een afspraak voor een uitkeringsintake op 27 juni 2003 heeft afgebeld, en dat betrokkene op 30 oktober 2003 heeft gebeld met het CWI met de mededeling dat zij op dat moment werk had en te zijner tijd WW-uitkering zal aanvragen.
4.2. Betrokkene heeft in verweer haar standpunt herhaald dat zij vanaf september 2002 met regelmaat contact heeft gehad met het CWI en in en na 2003 ook met het Uwv, en dat haar toen steeds is verteld dat, zo lang onduidelijk is of de werkgever, nu betrokkene nog bij de werkgever in dienst is, het loon zal betalen, geen uitkering of een voorschot kan worden verstrekt. Voorts stelt zij dat zij er nooit voor is gewaarschuwd dat ze te laat met een aanvraag zou kunnen zijn. Toen ze uiteindelijk in mei 2004 hoorde dat haar werkgever absoluut niet meer zou betalen, heeft ze vervolgens de aanvraag ingediend.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende steun voor het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW. Hoewel de Raad aanneemt dat betrokkene reeds voor het moment waarop zij uiteindelijk de aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend, contact heeft gehad met het CWI, is hij, gelet op de stelling van betrokkene dat zij meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met medewerkers van het CWI én van het Uwv, van oordeel dat, gelet op de bevindingen uit een door appellant ingesteld onderzoek, er onvoldoende is komen vast te staan over het bestaan en de inhoud van tijdens de gestelde telefonische contacten door de desbetreffende medewerkers aan betrokkene gedane mededelingen. De Raad is derhalve van oordeel dat niet genoegzaam aannemelijk is geworden dat zich ten aanzien van betrokkene zodanige omstandigheden voordoen dat zij zich op goede gronden kan beroepen op de aanwezigheid van een bijzonder geval in vorenbedoelde zin. In de voorhanden zijnde gegevens ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat betrokkene er door een medewerker van het Uwv van is weerhouden om tijdig een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW in te dienen, dan wel dat bij betrokkene op grond van door een medewerker van het Uwv bevoegdelijk gedane toezeggingen de gerechtvaardigde verwachting is ontstaan dat haar aanvraag te zijner tijd in behandeling zal worden genomen zonder dat haar alsdan zal worden tegengeworpen dat zij de aanvraag eerder had behoren te doen. Dat betrokkene uiteindelijk de aanvraag niet tijdig heeft ingediend, komt naar het oordeel van de Raad, nu er onvoldoende is komen vast te staan over het bestaan en de inhoud van mogelijk aan betrokkene gedane mededelingen, voor haar rekening en risico.
5.2. De Raad is evenwel met de rechtbank, zij het op andere gronden, van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Hij overweegt daartoe als volgt.
5.3. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat uit de jurisprudentie van de Raad, onder meer uit zijn uitspraak van 3 mei 1994, LJN ZB2999, volgt, dat bij de toepassing van artikel 23 van de WW het al dan niet bestaan van een recht op WW-uitkering niet in het midden mag worden gelaten, hetgeen meebrengt dat -ook in het geval aan artikel 23 van de WW toepassing dient te worden gegeven- eerst dient te worden onderzocht of er een recht op WW-uitkering is ontstaan. In het hoger beroepschrift heeft appellant aangegeven dat er, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak had opgedragen, een onderzoek is ingesteld naar het mogelijke recht van betrokkene op WW-uitkering per 1 juli 2003 alsmede naar het mogelijke recht op overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever. In zijn brief van 2 mei 2006 heeft appellant vervolgens te kennen gegeven betrokkene een uitkering te willen toekennen ingevolge hoofdstuk IV van de WW, welk voornemen evenwel niet in een nader besluit is neergelegd. Uit een en ander leidt de Raad af dat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van de aanvraag onder toepassing van artikel 23 van de WW is gehandhaafd, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag is gebaseerd, nu daaraan geen onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar het bestaan van een recht op uitkering ingevolge de WW. Gelet op het feit dat appellant hangende het hoger beroep alsnog onderzoek heeft verricht en op grond daarvan kenbaar heeft gemaakt betrokkene een uitkering te willen toekennen ingevolge hoofdstuk IV van de WW, houdt de Raad het er -voor dit geding ten overvloede- op dat appellant dit standpunt alsnog in een besluit zal neerleggen.
5.4. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.