ECLI:NL:CRVB:2006:AY6546
Centrale Raad van Beroep
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- G.L.M.J. Stevens
- Rechtspraak.nl
Weigering WUV-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van vervolging tijdens de Japanse bezetting
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1942, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 werd afgewezen. De aanvraag was ingediend als weduwe van [naam betrokkene], die op 13 oktober 1984 is overleden. Appellante stelde dat betrokkene tijdens de Japanse bezetting als militair van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) door de bezetter gevangen was genomen en naar een kamp was overgebracht, waaruit hij na drie dagen wist te ontsnappen. Vervolgens zou hij zich drie jaar lang hebben verborgen gehouden.
De verweerster heeft de aanvraag afgewezen op 16 september 2005, met de motivering dat niet was aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet had ondergaan. Tijdens de zitting op 6 juli 2006 was appellante niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad oordeelde dat uit het Voorloopig Stamboek niet blijkt dat betrokkene krijgsgevangenschap heeft ondergaan tijdens de Japanse bezetting.
De Raad heeft geen redenen gevonden om het besluit van de verweerster te vernietigen en heeft ook geen termen gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van griffier I. Ravenschlag, op 17 augustus 2006. De Raad verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de afwijzing van de WUV-uitkering werd bevestigd.