[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 januari 2006, 05/417, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is met ingang van 1 december 1998 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 36 arbeidsuren per week. Tijdens de looptijd van deze uitkering heeft appellant werkzaamheden in loondienst verricht. Uit deze werkzaamheden is hij ingaande 3 januari 2000 werkloos geworden. Met ingang van 3 januari 2000 is hem een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 25 arbeidsuren per week. Deze uitkering komt deels -voor 25 uren- in de plaats van de per 1 december 1998 toegekende uitkering. Tegen de in beide toekenningsbesluiten opgenomen dagloonberekeningen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. De overgang van de per 1 december 1998 toegekende uitkering van loongerelateerde uitkering naar vervolguitkering per 1 december 2002 vormt het begin van een uitvoerige briefwisseling tussen appellant en het Uwv. Appellant stelt zich op het standpunt dat de hoogte van zijn uitkeringen niet correct is vastgesteld en met name dat er teveel spaarloon zou zijn ingehouden. Het Uwv reageert met het verstrekken van overzichten van betalingen en uitleg over de wettelijke grondslag daarvan.
1.3. De brief van appellant van 5 januari 2005 met het verzoek nogmaals goed naar de berekeningsmethodiek van zijn uitkeringen te kijken, wordt door het Uwv aangemerkt als bezwaarschrift. Aangezien appellant desgevraagd geen besluit kan aanwijzen waartegen zijn bezwaar is gericht, verklaart het Uwv het bezwaar bij besluit van 5 april 2005 niet-ontvankelijk. Ter informatie van appellant wordt daaraan ten overvloede toegevoegd dat spaarloon, waarover geen premies worden geheven, niet behoort tot het loon in de zin van de Coördinatiewet sociale verzekering. Derhalve wordt het bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van appellant niet gericht op enig (appellabel) besluit van het Uwv. De brief van het Uwv van 31 december 2004, waarop de als bezwaar aangemerkte brief van appellant van 5 januari 2005 een reactie is, bevat slechts een uitleg naar aanleiding van een vraag van appellant en is derhalve niet gericht op zelfstandige rechtsgevolgen. Deze brief kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus de rechtbank.
3.1. De Raad staat thans voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
3.2. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan:
Een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.3. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de brief van gedaagde van
31 december 2004 niet aan dit besluitbegrip voldoet. Hiertoe acht de Raad doorslaggevend dat in deze brief slechts een overzicht wordt gegeven van betalingen vóór 3 januari 2000. Deze brief kan derhalve niet worden aangemerkt als een rechtshandeling, dat wil zeggen: als een handeling gericht op (een beoogd) rechtsgevolg.
Dit brengt met zich dat ingevolge artikel 7:1 van de Awb tegen de brief van 31 december 2004 niet het rechtsmiddel van bezwaar openstond. Het Uwv heeft appellant derhalve bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006.