ECLI:NL:CRVB:2006:AY6607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/581 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsgetroffene op basis van gebrek aan blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had in maart 2005 een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer, met het verzoek om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. Hij baseerde zijn aanvraag op gezondheidsklachten die hij toeschreef aan zijn oorlogservaringen. De verweerster heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat appellant geen psychisch of lichamelijk letsel had opgelopen dat leidde tot blijvende invaliditeit volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffer 1940-1945.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant weliswaar was getroffen door oorlogsgeweld, maar dat er geen bewijs was van blijvende invaliditeit. In beroep heeft appellant de afwijzing betwist en de kwaliteit van het onderzoek door de geneeskundig adviseur in twijfel getrokken. De Raad oordeelde dat de in beroep ingediende nieuwe informatie, die na het bestreden besluit was ontvangen, niet kon worden meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte kon standhouden en dat er geen termen waren voor proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor blijvende invaliditeit en de rol van medische adviezen in de beoordeling van aanvragen op basis van de Wet. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de afwijzing van de aanvraag door de verweerster bevestigd. De uitspraak werd gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van griffier J.P. Schieveen, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

06/581 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
30 december 2005, kenmerk JZ/C70/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffer 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Namens appellant is verschenen B. Bekker, wonende te Venlo, als gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 23 september 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten internering tijdens de Bersiap-periode in villa de Leeuw te Poespo - maar dat appellant ten gevolge van dat oorlogsgeweld geen psychisch of lichamelijk letsel heeft opgelopen, leidende tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
In beroep heeft appellant zich gekeerd tegen verweersters opvatting dat geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend psychisch letsel. In dat verband heeft appellant de kwaliteit van het onderzoek van de geneeskundig adviseur in twijfel getrokken.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke berusten op een rapport van onderzoek van appellant op 24 augustus 2004 door de geneeskundig adviseur, de arts J. Husken, alsmede op de van de huisarts van appellant verkregen informatie. Uit genoemd rapport komt naar voren dat niet is gebleken van een met het oorlogsgeweld samenhangende psychiatrisch ziektebeeld en dat de (lichte) psychische klachten duidelijk voortvloeien uit de “broken home” situatie welke zich voordeed na de internering.
Voorts is geoordeeld dat de lichamelijke klachten evenmin in het vereiste verband met het oorlogsgeweld kunnen worden gebracht, nu deze klachten duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan.
Anders dan door appellant in beroep is aangevoerd acht de Raad het in het bestreden besluit neergelegde standpunt naar behoren voorbereid en gemotiveerd. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de arts Husken, voornoemd, in zijn rapport aan de psychiatrische anamnese uitgebreid aandacht heeft besteed. Voorts heeft de Raad in de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de volledigheid van het onderzoek door de arts Husken dan wel aan de juistheid van diens bevindingen en conclusies.
Naar het oordeel van de Raad bestaat met name ook geen aanleiding om al op voorhand te betwijfelen dat een geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad beschikt over voldoende specifieke kennis en ervaring om tot een gedegen oordeel te kunnen komen over de medische aspecten van een aanvraag op grond van de Wet. Medische of andere gegevens die er op wijzen dat het in dit geval anders zou zijn, zijn niet voor-handen.
De in beroep nog ingezonden brief d.d. 27 maart 2006 van het Sinai Centrum beschrijft een ná de datum van het bestreden besluit ingetreden nieuwe ontwikkeling en kan om die reden niet bij de beoordeling worden betrokken. Het staat appellant vrij om terzake bij verweerster een nieuwe aanvraag in te dienen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
1.07