ECLI:NL:CRVB:2006:AY6649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1513 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUV-uitkering op basis van vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2006 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant die een aanvraag had ingediend voor een WUV-uitkering. De aanvraag was afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet kon worden vastgesteld dat de appellant vervolging had ondergaan in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). De appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, stelde dat zijn vader tijdens de oorlog in krijgsgevangenschap was omgekomen en dat hijzelf en zijn gezin in kampen waren ondergebracht. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve gegevens beschikbaar waren die de oorlogservaringen van de appellant bevestigden. De door de appellant genoemde kampen waren niet bekend als interneringskampen en hij had zelf aangegeven dat men vrij in en uit kon lopen.

De Raad overwoog verder dat de wetgeving vereist dat er sprake moet zijn van vervolging in de zin van artikel 2 van de WUV. Aangezien niet was gebleken dat de appellant aan deze vereisten voldeed, kon de Raad niet vaststellen dat de appellant in de zin van de wet vervolging had ondergaan. De Raad concludeerde dat de weigering van de verweerster om de appellant met de vervolgde gelijk te stellen, op goede gronden berustte. De informatie die in brochures over de WUV werd verstrekt, was algemeen en kon niet als basis dienen voor aanspraken op toepassing van de wet.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. De uitspraak werd gedaan door G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van griffier I. Ravenschlag.

Uitspraak

06/1513 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Jakarta (Indonesië) (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 17 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 januari 2006, kenmerk JZ/W60/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet. In dit verband heeft appellant gesteld dat zijn vader, die korporaal was bij het KNIL, in krijgsgevangenschap is weggevoerd door de Japanners en tijdens krijgsgevangenschap is omgekomen bij de ondergang van een Japans transportschip nabij de Tanimbareilanden op 17 november 1943. Voorts heeft appellant gesteld dat hij met zijn moeder en de rest van het gezin is terechtgekomen in een kamp, genaamd Tegalega en vervolgens in kamp Pungkur.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 10 oktober 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, in de eerste plaats op de grond dat niet vastgesteld is kunnen worden dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en voorts op de grond dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep door appellant is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellant geen objectieve gegevens beschikbaar gekomen die bevestigen dat appellant tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vrijheidsberoving als hiervoor bedoeld, heeft ondergaan. Hierbij is mede van belang dat de door appellant genoemde kampen bij verweerster niet bekend zijn als interneringskampen tijdens de Japanse bezetting. Bovendien heeft appellant zelf aangegeven dat men beide kampen vrij in en uit kon lopen zodat geen sprake is geweest van verblijf in (afgesloten) interneringskampen.
Gelet op het vorenstaande heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de bezettingsjaren vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Ten aanzien van verweersters weigering om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat hij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteits-vereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellant met de vervolgde gelijk te stellen, op goede gronden berust.
Wat betreft de door appellant aangevoerde grond dat hij aanspraken zou kunnen ontlenen aan de informatie die te vinden is in de brochure over de Wet overweegt de Raad nog het volgende. De informatie die verweerster in haar brochures verstrekt betreft uitsluitend algemene informatie over de uitvoering van de Wet. Deze informatieverstrekking laat onverlet dat verweerster aan de hand van concrete omstandigheden zal dienen te beoordelen of de Wet in een voorliggend geval van toepassing is. Daarom kan appellant louter op basis van die algemene informatie geen aanspraken ontlenen op toepassing van de Wet.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Ravenschlag als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Ravenschlag.