[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 17 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 30 november 2005, kenmerk JZ/U70/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J.A. van Ham, voornoemd. Met appellante is tevens meegekomen de psychiater, dr. J.K. van der Veer. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij besluit van 23 juli 1996 heeft verweerster appellante ingevolge haar aanvraag van oktober 1994 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en haar met ingang van 1 oktober 1994 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend. Een periodieke uitkering is appellante toen evenwel geweigerd op de grond dat zij haar werkzaamheden als restaurantmanager, c.q. bedrijfsleidster in 1990 niet heeft beëindigd in verband met haar oorlogsinvaliditeit. Verweerster is tot dit standpunt gekomen in navolging van het medisch advies van haar geneeskundig adviseur, waarbij deze adviseur onder meer beschikte over medische informatie uit de zogenoemde behandelende sector alsmede van GAK Nederland BV. Het tegen voormeld besluit gemaakt bezwaar heeft appellante ingetrokken zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
Een door appellante in mei 2002 bij verweerster ingediende aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wet heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 januari 2003 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
In april 2003 heeft appellante bij verweerster wederom een aanvraag ingediend om haar voor een periodieke uitkering op grond van de Wet in aanmerking te brengen.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen en deze afwijzing na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit 24 februari 2004. Bij uitspraak van 27 januari 2005, nr. 04/1811 WUBO, heeft deze Raad het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Op 21 februari 2005 heeft appellante bij verweerster opnieuw een aanvraag ingediend om haar voor een periodieke uitkering op grond van de Wet in aanmerking te brengen. Bij deze aanvraag heeft appellante een rapport van de psychiater
dr. J.K. van der Veer van december 2004 overgelegd. Volgens appellante kan, gelet op de bevindingen in dat rapport, niet langer staande worden gehouden dat haar causale psychische klachten geen rol zouden hebben gespeeld in haar werkbeëindiging in 1990. Appellante meent daarom dat haar ten onrechte een periodieke uitkering is geweigerd.
Bij besluit van 29 juli 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat de werkbeëindiging van appellante in 1990 als bedrijfsleidster/manager geen verband hield met haar oorlogsinvaliditeit. Daartoe is overwogen dat (i) tijdens de keuring in 1996 bij appellante nadrukkelijk onderzoek is gedaan naar PTSS-symptomen en er op dat moment geen PTSS kon worden vastgesteld, (ii) de psychiater Van der Veer appellante pas in december 2004 voor het eerst heeft beoordeeld, en (iii) er geen andere objectieve gegevens over appellantes arbeidsongeschiktheid voorhanden zijn dan de informatie van het GAK.
De Raad dient de vraag te beoordelen of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van februari 2005 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hierboven vermelde besluit aangaande de aanvraag van appellante van oktober 1994.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de Raad in gevallen als deze slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is in het geval van appellante te meer beperkt, omdat het hier handelt om een meermalen herhaald verzoek om herziening.
Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is, staat centraal de vraag of appellante bij haar verzoek nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren dan wel die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden tot herziening over te gaan. Van dergelijke gegevens is de Raad echter niet gebleken.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een advies van de geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Deze arts, die beschikte over de bij verweerster aanwezige medische gegevens en het door appellante ingebrachte hierboven genoemde rapport van de psychiater Van der Veer, is van oordeel dat voormeld rapport geen relevante nieuwe informatie toevoegt aan de reeds uit eerdere aanvragen bekende medische gegevens. In het bijzonder heeft de geneeskundig adviseur erop gewezen - samengevat - dat weliswaar thans door de psychiater Van der Veer de diagnose PTSS is vastgesteld, maar dat bij de eerdere medische keuring van appellant in 1996 de PTSS symptomen nadrukkelijk zijn uitgevraagd en toen onvoldoende grondslag voor die diagnose is gevonden.
De Raad heeft in de voorhanden gegevens onvoldoende aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat verweerster deze visie bij de besluitvorming over het onderhavige verzoek om herziening niet mocht volgen. Ook uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de in december 2004 door de psychiater Van der Veer gestelde diagnose PTSS niet hoeft te impliceren dat in 1990 eveneens sprake was van een PTSS. Verder is van belang dat, zo er al op die datum sprake zou zijn geweest van een PTSS, dat daarmee nog niet is gezegd dat appellante lijdende was aan een blijvende invaliditeit die het haar onmogelijk heeft gemaakt om haar functie van bedrijfsleidster/manager te kunnen hervatten.
Gelet op het voorgaande acht de Raad geen termen aanwezig om zoals door de gemachtigde van appellante is aangegeven een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit de voormelde terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Ravenschlag als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2006.